Pagina:Da Costa's Kompleete Dichtwerken (Hasebroek, 1876).pdf/611

Deze pagina is proefgelezen
onpeilbaar diep, toch wonderhoog verheven? —
Wien buiten u, mijn volk, mijn vleesch en been?
Ja, Israël! aan u, Gods eerstgekende,
sints, toonbeeld van Zijn toorn, van land tot land,
by ’t schetsen van wiens lange, lange ellende,
mijn broedren! schier verstijfd waar’ deze hand,
bezemen ’t oog, dat onze ban aanstaarde,
bezweken ’t hart, dat de oorzaak overdacht,
stond over u, verstotenen der aarde,
niet nog een woord der toekomst uitgebracht:
„zy zullen zien, Wiens wet, Wiens hart zy braken, —
(verbreken doet Hy nimmer Zijn verbond!)
„en kussen zullen ze eens, Wien zy doorstaken!”
Genade komt ons tegen uit de wond.





AAN EEN VRIEND MIJNS ZOONS,
BY ZIJN VERTREK NAAR EEN VERAFGELEGEN LAND.
MET EEN BUNDEL POEZY.


U geleide langs de sporen van het hobblend pekelveld
Hy, Wiens alziend oog de droppels van zijn baren heeft geteld
en de hairen van ons hoofd!
Blijve op ’t deinen van die golven, blijve aan ’t oostereind der aard
’t beeld en voorbeeld van een moeder in uws harten diepst bewaard,
die gezocht heeft en geloofd.
En vertouuwt ge soms een heilgroet aan de vleuglen van den wind,
geef van de eigen keus een teeken aan den zanger, aan den vrind,
die dit bondelken u biedt,
niet tot streeling van de zinnen door een week melodij,
maar om ’t woord dier hoogste waarheid, die zijn deel en ’t uwe zij,
en het doel was van zijn lied.





ZENDELINGSLIED.

In nachtelijke droomen
werd eens de stem gehoord:
„Wil tot ons overkomen,
en help ons met het Woord!”
En, uit Euroop vernomen,