Pagina:Da Costa's Kompleete Dichtwerken (Hasebroek, 1876).pdf/656

Deze pagina is proefgelezen
der volkren Silo in een Leeuw uit Judaas stam,
als dit Ephráta meê, zy onder Judaas vlekken
de kleinste, (zy kan ’t zijn?) der volkren oog zal trekken.
En ik, overdacht in de eenzaamheid Uw wet,
’k vernam haar diepen zin by kinderlijk gebed,
en — licht en troost en moed en onbeschrijfbre krachten
doorstroomden me uit die bron, als allerlei gedachten,
vermenigvuldigd in mijn binnenst, vaak de rust
verbanden van mijn sponde, — als op Uw dienst belust
mijn hart zich wegen dacht om zich Uw volk te wijden,
voor de eer mijns Gods, voor de ark mijns Konings, smaad te lijden
getroost, verheugd. — Wat hoorde ik, om die droomen, van
mijn broeders niet al schimp? Ach! als mijn Vader dan
(ook hy!) den driesten knaap te rug wees naar de weide
der schapen met een wenk, — ja, als my vader beide
en moeder tegen was, ontfing uw oor mijn kracht,
en Gy, ten antwoord, gaaft my psalmen in den nacht.

Dan zong ik — van een glans ver boven deze heemlen
waarin de maanbol drijft en gouden sterren weemlen,
den glans dier grootheid, die zich inlaat met onze aard
en uit der zuiglingen mond zich lof vergaârt.
Heer, onze Heer! Uw liefde, Uwe almacht, kent geen palen.
Gy doet ze aan al wat leeft door al wat is verhalen.
En wie zijn wy? wie zijn Uw menschenkindren, dat
ons gadesla Uw zorg, Uw gunst ons waardig schatt’
een lot een heerlijkheid, slechts voor een wijl beneden
uwe Englen, straks verhoogd voor glansrijke eeuwigheden
ver boven ’t Englendom. — Gy hebt de Koningsrecht
hem in de verten van Zijn toekomst toegezegd,
wien Ge over ’t maaksel van Uw handen hoog zult zetten,
wen, aan de voeten van dien Menschenzoon, Zijn wetten
zal eeren al wat leeft en ademt en bestaat,
van waar de zon ontwaakt tot daar zy ondergaat.[1]

Ik zong, en ’t was my vaak of ’k Englen hoorde luisteren
en over Bethlehem by harpgetokkel fluisteren

  1. Psalm VIII naar de opvatting van den Apostel Hebr. II: 6 — 9 en 1 Cor. XV: 27.