Pagina:Da Costa's Kompleete Dichtwerken (Hasebroek, 1876).pdf/673

Deze pagina is proefgelezen
O Scheepken! veilig zult gy zijn
op deze dobberende baren,
meer dan waar ijdle wijsheidsschijn
op hoogten wijst, die niet bewaren.
Zoo slechts, als voortijds, aan uw boord
(waar ook een dwaas geslacht zich keere!)
de naam, het bloed, de Geest, het woord
van dien Bevrijder blijft in eere,
die op der Zijnen: Wy vergaan,
het noodweêr wendde, hooggeklommen,
d’ ontboeiden bergwind stil deed staan
en de opgezette zee verstommen.

1851.





AAN JONKVROUWE E. H. LUDEN,
IN ANTWOORD OP EEN AAN MY GERICHT VERS.


Jonkvrouw! was de harp des Dichters,
op de wijs zijns volks besnaard,
u een wederklank, zoo zuiver,
uit uw eigen dichtgeest waard?
Heil zij U, dat van dien harptoon
neen! geen schoonheid, maar de stof
op de schatting aanspraak maakte
van uw zusterlijken lof!
Heil ook hem, zoo ooit zijn zangen,
waarlijk ruischend God ter eer,
zielen schokten voor zijn Heiland,
harten lokten tot uw Heer! —
Jonge mededichteresse!
't zij uw voorrecht en het mijn,
van dien Meester vol genade
't zeker eigendom te zijn!
aan Zijn voeten neêr te zitten,
neêr te zinken by Zijn kniên !
en, verwaardigd Hem den danklof
onzer zangen aan te biên!
Ik, — met eerlang grijze haren,
van diens Konings zegetocht
den bazuingalm op te vangen,
dien ook Gy vernemen mocht!