Pagina:Da Costa's Kompleete Dichtwerken (Hasebroek, 1876).pdf/674

Deze pagina is proefgelezen
Gy, — met maagdelijke teêrheid
tegen elke levenssmart
hemelstemmen in tę fluistren
aan 't ten hemel opziend hart!

1852.





AAN Ds. O. G. HELDRING,
BY DE 25-JARIGE VIERING VAN ZIJN EVANGELIEDIENST.


Geen prediking van ’t woord aan saamgevloeide scharen,
geen huis- en hutbezoek met trouwe vlijt verricht,
geen weiding van de jeugd sints vijf en twintig jaren.
voldeed aan Uw besef van hooge herdersplicht!
Veel ruimer bleek Uw kring, veel wijder streefde uw pogen,
en dieper drong uw blik in onze volksellend,
o Heldring! wien Uw land zoo dichters spellen mogen),
eens deel geeft in den lof van WICHERN toegekend,
En thands! van gade en kroost, van vrienden en Gods zegen
omschaduwd en omstraald, viert Hemmen’s leeraar feest!
Zoo ademe ook van my hem aan den drankdisch tegen
een feestdronk uit de verte, een handdruk in den geest!
Ja, uit eens broeders hart een broederlijke bede,
ten weêrklank van zijn bede in Hemmen’s kalme kerk:
„Barmhartigheid van God, en heilgenade, en vrede
ruste op Uw hoofd en huis, ruste op Uw kudde en werk,
van waar des Herders staf naar ’t welgevallig SETTEN
verloornen lokt en trekt van uit de muil der hel,
tot Neêrlands op zijn stem reeds uitgeworpen netten
op de Afrikaansche kust en Javaas Archipel!”

1852.





EZECHIËL.


Aan de oevers van een nederigen vliet,
met stillen gang d' Euphraat in de armen loopend,
zit eenzaam en verdiept in 't zielsverdriet,
toch op den God van Isrels toekomst hopend,
Ezechiël, de balling, Buzis zoon.[1]
Ver uit zijn oog, blijft in zijn boezem leven

  1. Ezech. I: 1-3.