Pagina:Da Costa's Kompleete Dichtwerken (Hasebroek, 1876).pdf/678

Deze pagina is proefgelezen
„wier ramp en roof getuigen moest
„van ’t ijvervuur des Ongezienen!

„Zie! ’k geef Mijn liefde weder lucht.
„Voleind zij ballingschap en kommer!
„Uw bergen dragen weder vrucht,
„uw boomen schenken weder lommer.

„Beroofd, geschonden, afgeplukt
„werd lang de Libanonsche ceder,
„zijn wortels werden uitgerukt,
„zijn breede takken smakten neder!

„Maar op dien eigen Libanon
„doe Ik een hoofdstuk wortel schieten;
„de koestring zal hy van Myn zon,
„en van Mijn daauw het vocht genieten.

„Dat ’s hemels vooglen immermeer
„in schaduw schuilen van dien ceder! —
„Dat zal Ik geven, spreekt de Heer,
„Ik die verhoog, Ik die verneder![1]

„Ge ontheiligdet Mijn dienst en naam,
„gy hebt uws afvals loon verkregen.
„Het oog der volkren al te zaam
„zag u een toonbeeld Mijner wegen.

„Doch eens (om uwentwille niet,
„maar ’t rommlen Mijner ingewanden!)
„voer ik naar eigen grondgebied
„uw stammen op uit alle landen.

„Gevonden wordt gy in uw bloed,
„rein water zal Ik op u plengen!
„van zonden, nooit naar eisch geboet,
„zal Ik, Ik-zelf, u zuiver sprengen.

„’k Neem van u weg het hart van steen;
„een vleeschen hart zal Ik u geven,
„waar ’t heilgebod, steeds overtreên,
„dan door Mijn Geest wordt ingeschreven.

  1. Ezech. XVII: 22-24.