Pagina:Da Costa's Kompleete Dichtwerken (Hasebroek, 1876).pdf/704

Deze pagina is proefgelezen
in huizen, van den gloed der markt- en martelvuren
beschenen, — onder ’t dak van afgelegen schuren, —
in katakomben, afgesloten voor het licht,
waarin de herder zijn verstrooielingen sticht.

Wie maalt, doorluchte prins! in de aakligheid dier tijden
het grievend boezemleed, het naamloos zielelijden,
waarin, — had niet de Heer van Boven u behoed, —
verzwonden war uw hart, verslonden ware uw moed,
die moed zoo hoog, het hart zoo week, en sterk te gader,
ook waar u alles schijnt te ontzinken? Teedre Vader
van Neêrland, op dien trap te Delft niet enkel, maar
geheel een leeftijd dóór, gekoren Martelaar!
o! zoo Gy, balling thands, den bijstand van een’ broeder
op ’t vroome Dillenburg behoeft, ook nog een moeder
(u lang van God gespaard) was noodig, waar uw hart
zich aan ontlasten mocht van nog gantsch andre smart, —
naast al die kwellingen, die bannen en die banden
waarin de bloem vergaat van ’s Konings Nederlanden, —
de smart des kankers van een huiselijk zielsverdriet,
zelfs voor geen Zwijger meer verzwijgbaar. Neen! hy ziet
geen teedre Montpensier, geen Anna meer Van Buren,
met hem één ziel, één zin, zich in die hachelijke uren
ter zij staan, maar wie thands de Oranjekroon en eer
en stamnaam naast hem voert, ach! eene die veel meer
zijn stam een schande werd, zijn eedle borst een doren!
Straks wordt, tot overmaat der vuurproef hem beschoren,
zijn zoon, zijn eenge, — pand van onvergeetlijke echt
in schier vergeten jeugd, — met schending van het recht
van Brabants Hoogeschool, van d’ erfrang van Oranje, —
door Vargas opgedaagd om, gijzelaar in Spanje,
zijn Vader dag aan dag een pest te zien verklaard,
heel ’t Neerlandsch volk een bent, ’t licht van Gods zon onwaard.

o! Was ’t Neêrland nacht, van uur tot uur verdikking
der tastbre duisternis, en van rondom verschrikking, —
ook over Nassaus erf en Dilles oeverslot
scheen op die nacht van leed en ongenâ van ’t lot
geen morgen denkbaar meer, — voor tranen en gebeden
de naadring tot Gods hart, waar ’t mooglijk, afgesneden,