Pagina:Da Costa's Kompleete Dichtwerken (Hasebroek, 1876).pdf/710

Deze pagina is proefgelezen
’t Had eerlang alles en in alles stout voorzien,
om op den mullen grond den Spanjaard ’t hoofd te biên,
die, overmoedig op zijn bloedige ochtendzege
en tuk op nieuwen roem, vast aanspoedt. Allerwege
groeit ’s Prinsen leger aan, doorstreeft het zan, doorwaadt
de kil, laat los de stad, bezet de vlakte, en staat
in liniën geschaard, straks op een wenk der oogen
van stelling wisselend, en naar den eisch bewogen
van ieder nieuw bestaan der felle weêrpartij.
Daar staan zy, nog zoo korts elkaêr van wederzij
en stip of dunne streep in de oogen, — duizendtallen
geordend om in ’t eind, elkaêr op ’t hart te vallen,
de krijgskreet op de tong, de zegepraal in ’t oog!
Een dubble donderbui gelijk, aan ’s hemels boog
met sombre plechtigheid opkomend, de een in ’t Zuiden
en de ander uit den Noord. Met angst en schrikgeluiden, —
met stilte banger nog. — verbeiden veld en vee
de botsing, — ’t aardrijk zucht of ’t ware in barenswee.
Straks, lang genoeg geperst, ontladen zich de wolken
in vuur- op vuurschicht, die met hagelsteen en kolken
van regen, met gedruisch van hoos en wervelwind,
verwoestend neêrschiet en de hoop des jaars verslindt.
De zon, wanneer zy keert aan de uitgeraasde transen,
beschijnt het treurtooneel met nog onzeekre glansen,
maar verwt den regenboog, die Noachs lijdend kroost
van uit dat eigen zerk èn heil belooft èn troost.

Kronijk van d’ ouden dag, en overleveringen
des gullen tijdgenoots, wel nimmer om te dingen
naar Clioos eerlof of den lof der poëzij
beschreven, maar van praal en ijdlen opsmuk vrij,
of met nog ruwe stift aan magen en beminden,
en onder d’ indruk-zelf van eigen ondervinden,
getuigt! Gy, schijnbaar dor, toch in de aanschouwlijkheid
van ’t zonder kunst van stijl stout neêrgeworpen feit
zoo rijk aan leven, rijk aan dichtstof, voor den dichter
verheffend tevens en beschamend, in verlichter
misschien! maar, trots zijn trots, niet dichterlijken tijd.
Meldt uit dat schittrendst vak van tachtigjaargen strijd,
meldt enklen ons voor ’t minst der wederzijdsche helden