Pagina:Da Costa's Kompleete Dichtwerken (Hasebroek, 1876).pdf/720

Deze pagina is proefgelezen
op Alberts zwermen af. — Één laatste mengeling
en schonk der menigten beslist het grootsch geding.
De zon, eer ze in den schoot van d’ Oceaan dompelt,
ziet redloos allerweeg den vijand overrompeld,
en ’t heir, by d’ opgang nog zoo roemrijk, zoo geducht,
zich-zelf ontbindend in een ordelooze vlucht.
Men zegt, dat op dien stond, by ’t dondren der bazuinen
twee groote schaduwen gezien zijn op de duinen.
de een, prinselijk van gestalte, en met de rechterhand
geslagen op het hart, en die voor God en ’t land
door ’t opgetogen oog zoo wel erkenbre wonde,
terwijl de linker aan den halsvriend (Aldegonde
in zweem en zwier gelijk!) zicht vasthield, beider oog
met dankbren weemoed, dan geheven naar omhoog,
dan weêr omlaag gewend naar ’t strand, en naar die velden
pas van het bloed doorweekt der Nederlansche helden.
’t Bazuingeschal, op eens, ging over in een lied
dat de echo opving uit het roerend wolkverschiet:


Wilhemus van Nassouwe
„was hy van Duitschen bloed!
„Den Vaderland getrouwe
„bleef by tot in den doet!”
By leven en by sneven
in God, zijn Heer getroost,
is Neêrland nagebleven
zijn zegen — en zijn kroost.


Straks volgden stemmen als in antwoord, die daar loofden, —
een koor van geesten, met den bijl voorheen onthoofden,
of versch verslaagnen met het zwaard, hun God in ’t hart,
thands vrij van éénen dood van heel eens levens smart:


Hy heeft geen welgevallen
aan de eigen kracht des mans, —
de macht der duizendtallen, —
de scherpte van de lans, —
de menigte der paarden
die met den oorlogsheld
zich in slagorde schaarden, —
der wagenen geweld!