Deze pagina is proefgelezen
(Graaf Hendriks Weduw en den Voogd van Portugal!)
om hem op ’t wettig huis te storten in zijn val?
Naauw had Don Hendriks dood de teugels dezer Staten
aan ’t moederlijk bestier der rijksvoogdes gelaten,
tot eens mijn Egâ zelf, met mannelijke kracht
zijn rechten oefnen mocht, of zy, terstond bedacht
haar kroost, haar eigen kroost van de oppermacht te weeren,
en met geroofd gezag zijn volken te regeeren,
deelt door een tweeden trouw de schendige voogdij
een vreemden krijgsman meê, heerschzuchtig, trotsch, als zy,
wines listig staatsbeleid en oorlogsfaam haar sterken
in ’t gruwelijk ontwerp, dat zy hier uit wil werken.
Sints was Alfons steeds het voorwerp van haar haat,
de haat, o hemel! van een moeder! Men bestaat
in ’t eerst den heldenmoed van ’t jeugdig hart te stremmen,
en houdt hem, brandende de vuist on ’t zwaard te klemmen,
in laffe rust geboeid, op dat hy dus het bloed
waaruit hy d’oorsprong nam verloochnend, het gemoed
des dappren Portugees zich zou afkeerig maken,
en, diep vervallen, uit die sluimring nooit ontwaken.
En mooglijk waar die list, waarvan gy gruwt, gelukt,
had niet de braafste held hem aan ’t verderf ontrukt;
Don Egas, steeds gereed zich voor zijn Vorst te wagen,
dorst met standvastigheid zy zich by den Voogd beklagen.
dat grooten Hendriks zoon dus vreemd bleef aan het staal,
en voert zijn kweekeling ten strijd, ten zegepraal!
Van daar is ’t, zoo mijn Gâ een oorlogsroem mocht winnen,
wiens grootheid zijn naam vereeren doet en minnen,
en by den Saraceen nog siddering verspreidt.
En thands, daar heel het volk en de adel zich bereidt,
hem plechtig ’t hoog gebied zijns vaders op te dragen,
thands poogt men steeds dien dag op ’t kunstigst te vertragen,
en voelt aan alle kant om zich in de oppermacht
te staven; wat ik zie, is my van hun verdacht!
Alfonsus midderwijl, wiens fier en moedig harte
geweld en onrecht haar, verkwijnt als ik in smarte.
Aan ’t welzijn van zijn volk, aan zijn geheiligd recht,
aan de eer zijns Vaders met geheel zijn ziel gehecht,
had hy sints lang de smet, die op hem kleeft, gewroken,
werd niet zijn gramschap nog, hoe fel in ’t bloed ontstoken,
om hem op ’t wettig huis te storten in zijn val?
Naauw had Don Hendriks dood de teugels dezer Staten
aan ’t moederlijk bestier der rijksvoogdes gelaten,
tot eens mijn Egâ zelf, met mannelijke kracht
zijn rechten oefnen mocht, of zy, terstond bedacht
haar kroost, haar eigen kroost van de oppermacht te weeren,
en met geroofd gezag zijn volken te regeeren,
deelt door een tweeden trouw de schendige voogdij
een vreemden krijgsman meê, heerschzuchtig, trotsch, als zy,
wines listig staatsbeleid en oorlogsfaam haar sterken
in ’t gruwelijk ontwerp, dat zy hier uit wil werken.
Sints was Alfons steeds het voorwerp van haar haat,
de haat, o hemel! van een moeder! Men bestaat
in ’t eerst den heldenmoed van ’t jeugdig hart te stremmen,
en houdt hem, brandende de vuist on ’t zwaard te klemmen,
in laffe rust geboeid, op dat hy dus het bloed
waaruit hy d’oorsprong nam verloochnend, het gemoed
des dappren Portugees zich zou afkeerig maken,
en, diep vervallen, uit die sluimring nooit ontwaken.
En mooglijk waar die list, waarvan gy gruwt, gelukt,
had niet de braafste held hem aan ’t verderf ontrukt;
Don Egas, steeds gereed zich voor zijn Vorst te wagen,
dorst met standvastigheid zy zich by den Voogd beklagen.
dat grooten Hendriks zoon dus vreemd bleef aan het staal,
en voert zijn kweekeling ten strijd, ten zegepraal!
Van daar is ’t, zoo mijn Gâ een oorlogsroem mocht winnen,
wiens grootheid zijn naam vereeren doet en minnen,
en by den Saraceen nog siddering verspreidt.
En thands, daar heel het volk en de adel zich bereidt,
hem plechtig ’t hoog gebied zijns vaders op te dragen,
thands poogt men steeds dien dag op ’t kunstigst te vertragen,
en voelt aan alle kant om zich in de oppermacht
te staven; wat ik zie, is my van hun verdacht!
Alfonsus midderwijl, wiens fier en moedig harte
geweld en onrecht haar, verkwijnt als ik in smarte.
Aan ’t welzijn van zijn volk, aan zijn geheiligd recht,
aan de eer zijns Vaders met geheel zijn ziel gehecht,
had hy sints lang de smet, die op hem kleeft, gewroken,
werd niet zijn gramschap nog, hoe fel in ’t bloed ontstoken,