waarom zulks voor de natuurkeus moeijelijker zou vallen dan het voor den katoenplanter is, die door zijne keus het katoen van zijne boomen vermeerdert en verbetert. De natuurkeus kan de larve van een insekt wijzigen en geschikt maken tot eene reeks van toestanden, geheel verschillend van die waarin het volkomene insekt moet leven. Zulke wijzigingen moeten ongetwijfeld, door het wederkeerige verband in de ontwikkeling der ligchaamsdeelen, het ligchaam van het volkomene dier veranderen; en misschien is bij zulke insekten, die slechts weinige uren in den volkomenen toestand leven en nooit voedsel gebruiken, een groot deel van hunne ligchaamsinrigting niets anders dan de uitkomst van eene menigte veranderingen, voorgevallen in het ligchaam der larve. Zoo zullen ook, omgekeerd, wijzigingen in het volwassene dier dikwijls de larven doen veranderen. Doch hoe het ook zij, de natuurkeus zal in allen gevalle er voor zorgen, dat, van welke wijziging zij ook gebruik maakt, die nooit ten nadeele worde van het schepsel; want als dat het geval was, zou zulks eene oorzaak van het uitsterven der soort worden.
De natuurkeus zal de jongen wijzigen ten opzigte van de ouden, en de ouden in betrekking tot de jongen. Bij gezellig levende dieren zal zij elk individu geschikt maken voor het heil der geheele maatschappij, zoodat elk lid voordeel heeft bij de wijziging. De natuurkeus kan niet de eene soort wijzigen zonder dat zij ten nutte worde van eene andere soort. Het eene of andere deel, of de eene of andere inrigting des ligchaams, die slechts eenmaal in het geheele leven van het dier van dienst is, kan ook eenigzins door de natuurkeus gewijzigd worden—de groote kaken die zekere insekten bezitten, en die bij uitsluiting gebezigd worden om de cocons te openen; of de harde punt aan den bek der jonge vogels, dienende om het ei aan stukken te pikken. Men verzekert dat er meer jongen van den kortbekkigen tuimelaar in het ei sterven, dan in staat zijn om er uit te komen, zoodat de duivefokkers