verhoudingen van de overige bewoners worden zoodoende veranderd. Er kan niets gebeuren of er moeten gunstige veranderingen gebeuren, en de veranderlijkheid zelve is klaarblijkelijk altijd iets dat zeer langzaam plaats heeft. Door eene onverhinderde onderlinge kruising zullen de veranderingen dikwijls zeer tegengehouden worden. Men zou kunnen beweren dat dit alles meer dan genoeg was om de werking der natuurkeus volkomen te beletten. Ik geloof het niet. Maar ik geloof wel dat de natuurkeus altijd zeer langzaam werkt, dikwijls slechts bij zeer lange tusschenpoozen en gewoonlijk slechts op zeer weinigen der bewoners van zekere landstreek ten zelfden tijde. Verder geloof ik dat die zeer langzame, tusschenpoozende werking der natuurkeus volkomen overeenkomt met hetgeen de geologie ons leert van de wijze waarop de bewoners der aarde zijn veranderd geworden.
Maar hoe langzaam de natuurkeus ook moge werken, als de zwakke mensch zooveel kan doen door zijne kunstkeus, dan zie ik geene grenzen voor de wisselingen, voor de veelheid der oneindige verwikkelingen, voor de geschiktheid aller bewerktuigde wezens voor elkander en voor hunne levensvoorwaarden, voor alles wat in den langen loop des tijds voortgebragt is geworden door de magt der natuurkeus.
DE UITSTERVING DER SOORTEN.
Dit onderwerp zal uitvoeriger in ons hoofdstuk over de geologie besproken worden dan hier noodig is; doch iets moet er hier toch van gezegd worden, in zoo verre het naauw verbonden is met de natuurkeus. De natuurkeus werkt eeniglijk door het bewaren van afwijkingen die in het eene of andere opzigt nuttig zijn en die derhalve bestaan blijven. Doch wijl ten gevolge van de wiskunstige vermeerdering aller schepselen elke omtrek reeds gevuld is met bewoners, volgt daaruit dat, als elke uitverkorene en begunstigde vorm in getal toeneemt, de minder