melingen voor. Die veranderingen vooronderstellen wij als uiterst gering, maar van den meest verschillenden aard: zij worden geenszins voorondersteld allen te gelijk verschenen te zijn, maar integendeel dikwijls eerst na een lang verloop van tijd: ook worden zij niet voorondersteld allen even lang bestaan te hebben. Slechts zulke veranderingen die in het eene of andere opzigt nuttig zijn, worden bewaard of door de natuur verkozen. En hier blijkt nu juist het voordeel van de uiteenspreiding der kenmerken, want dit zal in het algemeen daartoe leiden, dat de meest verschillende en meest uiteenloopende veranderingen—door de buitenste gestippelde lijnen voorgesteld—bewaard en opgehoopt worden door de natuurkeus. Als eene gestippelde lijn eene der dwarsloopende lijnen aanraakt en daar door eene kleine letter met een cijfer geteekend is, vooronderstellen wij dat er veranderingen geschied zijn, gezamenlijk groot genoeg om een wel te erkennen ras te vormen; en wel een ras dat waardig geoordeeld wordt om in een systematisch werk te worden opgenomen.
De ruimten tusschen de dwarsloopende lijnen van de teekening verbeelden allen tijdvakken van duizend generatiën; doch het zou nog beter zijn als wij ons voorstelden, dat elke ruimte tien duizend generatiën verbeeldde. Na duizend generatiën dan, stellen wij dat soort A twee goed kenbare rassen, namelijk a¹ en m¹ heeft voortgebragt. Die twee rassen blijven gewoonlijk onderworpen aan de zelfde voorwaarden welke hunne ouders veranderlijk gemaakt hebben; de neiging tot verandering is op zich zelve erfelijk, gevolgelijk zullen ook zij naar verandering streven en wel meestal op de zelfde wijze en in de zelfde rigting als hunne ouders gedaan hebben. Bovendien, wijl deze twee rassen slechts zeer weinig gewijzigde vormen zijn, zullen zij die voordeelen erven welke hunne ouders tot de talrijksten in de zelfde landstreek gemaakt hebben: ook zullen zij deelen in die meer algemeene voordeelen, welke het geslacht, waartoe de oudersoort behoorde, tot een