Pagina:Darwin - Het ontstaan der soorten (1860).djvu/149

Deze pagina is gevalideerd
133
DE UITEEN SPREIDING DER KENMERKEN.

men, dat hoe meer uiteenloopend in ligchaamsinrigting de afstammelingen van eene soort kunnen gemaakt worden, des te meer plaatsen zij zullen kunnen bezetten, en des te meer zullen hunne gewijzigde nakomelingen toenemen in getal. Op onze teekening is de lijn van opvolging hier en daar afgebroken; zij vertakt zich als 't ware, en wordt op die plaatsen gemerkt door kleine letters en cijfers, welke de vormen aanwijzen die achtereenvolgend genoeg onderscheiden geworden zijn om rassen te worden geheeten. Doch die afbrekingen zijn louter willekeurig geplaatst, en zouden even goed ergens elders geplaatst kunnen worden, namelijk na tijdruimten, lang genoeg om eene menigte van wijzigingen opeengestapeld te hebben.

Alle gewijzigde afstammelingen van eene groote en ver verspreide soort tot een groot geslacht behoorende, zullen naar de zelfde voordeelen streven, welke hunne voorouders wel deden slagen in den strijd des levens: zij zullen in het algemeen voortgaan en toenemen in getal en in uiteenspreiding der kenmerken; dit wordt op de teekening voorgesteld door de onderscheidene, zich van elkander verwijderende takken, die uit A voortspruiten. De gewijzigde afstammelingen van de latere en hooger ontwikkelde takken van de opklimmende lijn zullen zeer waarschijnlijk de plaats innemen van en derhalve vernietigen de vroegere en minder ontwikkelde takken; dit wordt op de teekening voorgesteld door eenigen van de kortere takken, welke niet tot aan de bovenloopende dwarslijn reiken. Ik geloof dat in sommige gevallen de wijzigingen bepaald zullen worden tot een enkelen opklimmenden tak, en het getal der afstammelingen zal niet toenemen, ofschoon de som der uiteenloopende wijzigingen in de volgende generatie vergroot geworden is. Dit geval zou op de teekening voorgesteld zijn geworden, indien al de uit A voortkomende takken weggenomen geweest waren, met uitzondering van den tak a1 tot a10. Op die wijze schijnt het dat het engelsche renpaard en de patrijshond beiden langzamerhand in kenmerken van hunnen