Pagina:Darwin - Het ontstaan der soorten (1860).djvu/157

Deze pagina is gevalideerd
141
OVER DE NATUURKEUS.
 

OVERZIGT VAN DIT HOOFDSTUK.


Als gedurende den langen loop der eeuwen en onder de verschillende levensvoorwaarden de bewerktuigde wezens geheel en al veranderen in de onderscheidene deelen hunner bewerktuiging, en dit kan niet ontkend of betwijfeld worden;—als er ten gevolge van de wiskunstige toeneming in getal van elke soort een hevige levensstrijd gestreden wordt in zekeren leeftijd of in zeker jaargetijde, en ook dit kan niet ontkend of betwijfeld worden;—als wij nagaan hoe oneindig zamengesteld de betrekkingen en verhoudingen aller bewerktuigde wezens tot elkander en tot de voorwaarden van hun bestaan zijn;—als wij nadenken hoe dit laatste eene oneindige verscheidenheid veroorzaakt in ligchaamsinrigting, gewoonten en levenswijs, die ten voordeele is der betreffende schepselen—dan, dunkt mij, zou het wel zeer wonderlijk zijn, indien nooit eene verandering ten voordeele van het schepsel had gestrekt, op de zelfde wijze als wij zien dat zoo vele veranderingen nuttig voor den mensch geworden zijn. Doch als er veranderingen geschieden die voor eenig schepsel nuttig zijn, dan zullen voorzeker de individuen welke dat voordeel genieten, de meeste kans hebben om in den strijd voor het bestaan behouden te blijven, en ten gevolge van de erfelijkheid zullen zij ongetwijfeld nakomelingen voortbrengen, die eveneens bevoordeeld zijn. Dit grondbeginsel van behoudenis heb ik kortheidswege de natuurkeus genoemd: zij leidt tot de verbetering, dat is veredeling van elk schepsel in betrekking tot zijne bewerktuigde en onbewerktuigde levensvoorwaarden.

De natuurkeus kan, wijl de eigenschappen geërfd worden op een bepaalden leeftijd, het ei of het zaad of de jongen even gemakkelijk wijzigen als de volwassenen. Onder vele dieren zal de sexuele keus de natuurkeus te hulp komen, om te maken dat de krachtigste en meest geschikte mannetjes het grootste