jen, min of meer vleezige bladeren verkrijgen, ofschoon zij op andere plaatsen in 't geheel niet die eigenschap bezitten. En zulke voorbeelden vindt men in menigte.
Het feit dat, als rassen van ééne soort zich uitbreiden tot binnen den omtrek die door andere soorten wordt bewoond, zij niet zelden in geringe mate eenigen der kenmerken van zulke soorten overnemen, is geheel in overeenstemming met mijn gevoelen, dat soorten niets anders zijn dan wel onderscheidene en blijvende rassen. Daarom zijn de soorten van schelpen, die in warme en ondiepe zeeën wonen, schitterender gekleurd dan de soorten die koude en diepe zeeën bewonen. Daarom zijn de vogels van het binnenland schitterender gekleurd dan die van eilanden. Daarom zijn de insekten van het strand, gelijk elken verzamelaar bekend is, veelal dof en graauw van kleur. Daarom zijn de planten, die uitsluitend de kusten bewonen, zeer dikwijls van vleezige bladeren voorzien. Hij die gelooft; dat elke soort onafhankelijk van de andere geschapen is, zal moeten gelooven dat eene schelp met schitterende kleuren voor eene warme zee is geschapen, maar dat eene andere schelp schitterende kleuren verkregen heeft door het ondergaan van eene verandering, toen zij zich uitbreidde naar warmere en ondiepere wateren.
Indien eene verandering van zeer weinig nut is voor een schepsel, zijn wij niet in staat om te onderscheiden in hoe verre wij haar aan de opstapelende werking van de natuurkeus, of wel aan den invloed van de uitwendige levensvoorwaarden moeten toeschrijven. Zoo is het bij de pelshandelaars wel bekend dat dieren van de zelfde soort eene des te dikkere vacht hebben, hoe kouder en ruwer het klimaat is, waarin zij leefden; maar wie zal ons zeggen of dit verschil daaraan te wijten is dat de dieren, die het warmst gekleed zijn, begunstigd en behouden zijn gebleven gedurende vele generatiën, dan wel of de onmiddellijke invloed van het klimaat dat warme kleed heeft doen ontstaan? Want het schijnt dat het klimaat ten minste