Pagina:Darwin - Het ontstaan der soorten (1860).djvu/167

Deze pagina is gevalideerd
151
HET ONBRUIK EN DE NATUURKEUS.

de schubvleugeligen, Lepidoptera, moeten gewoonlijk van hunne vleugelen gebruik maken om hun voedsel te bekomen. Bij dezen zijn, zooals wollaston vermoedt, de vleugels volstrekt niet verkleind, maar integendeel vergroot geworden. Dit is volkomen met de werking der natuurkeus te rijmen. Immers, als er een nieuw insekt op het eiland verscheen, zou het streven der natuurkeus om de vleugels te vergrooten of te verkleinen, afhangen van de omstandigheid of er individuen, terwijl zij tegen den wind moesten worstelen, bestaande bleven, dan wel of zij den kamp opgaven en zelden of nooit beproefden te vliegen. Als er schipbreukelingen op eene kust stranden, is het voor sommige zwemmers een geluk als zij zeer goed kunnen zwemmen en zoodoende het strand bereiken; terwijl het voor de slechte zwemmers beter zou geweest zijn, indien zij in 't geheel niets van die kunst verstonden, want dan waren zij op het wrak gebleven en misschien met de stukken aan wal gespoeld.

De oogen van de mollen en van eenige in holen levende knaagdieren zijn zeer klein; in sommige gevallen zijn zij geheel en al door de huid bedekt. Die toestand der oogen is waarschijnlijk te danken aan eene trapgewijze verkleining door het onbruik, misschien geholpen door de natuurkeus. In Zuid Amerika leeft een holengravend knaagdier, de kamrat, Ctenomys magellanicus, dáár tuco-tuco geheeten, die nog meer dan de mol zijn leven onder den grond doorbrengt. Een Spanjaard, die dikwijls zulke dieren gevangen had, verzekerde mij dat zij niet zelden blind waren. Ik zelf bezat eene levende kamrat die ongetwijfeld blind was; het bleek, toen ik haar ontleedde, dat de oorzaak daarvan eene ontsteking van het knipvlies, membrana nictitans, was geweest. Daar eene telkens herhaalde oogontsteking voor het dier nadeelig moet zijn, en daar oogen voorzeker niet onmisbaar zijn voor dieren die onder den grond leven, zoo moet eene verkleining van het oog, gepaard met eene aaneengroeijing van de oogleden en het daaroverheen liggen van haar, een voordeel zijn voor het dier; en als dit zoo is, dan