andere gewoonten? Kunnen wij gelooven dat de natuurkeus heeft kunnen voortbrengen aan den eenen kant werktuigen van zeer weinig belang, zooals de staart van den giraffe, die slechts tot het verjagen van vliegen dient, en aan den anderen kant werktuigen zoo wonderbaar van inrigting als het oog, waarvan wij de onnavolgbare volmaaktheid nog niet eens begrijpen?
Ten derde: Kan het instinkt verkregen en gewijzigd worden door de natuurkeus? Wat zullen wij moeten denken van het wonderbare instinkt, dat de honigbij aanspoort cellen te maken, die praktisch de ontdekkingen der grootste wiskundigen vooruit gegaan zijn?
Ten vierde: Hoe kunnen wij begrijpen, dat, als soorten gekruist worden, zij onvruchtbaar zijn of onvruchtbare jongen voortbrengen, terwijl, als rassen gekruist worden, hunne vruchtbaarheid grenzeloos is.
De twee eerste punten zullen hier behandeld worden—het instinkt en de verbastering in afzonderlijke hoofdstukken.
OVER DE AFWEZIGHEID OF ZELDZAAMHEID VAN OVERGANGRASSEN.
Wijl de natuurkeus slechts nuttige wijzigingen behouden doet blijven, moet elke nieuwe vorm in een digtbewoond gewest streven om de plaats in te nemen van en eindelijk uit te roeijen zoowel zijne minder verbeterde ouders, als de minder begunstigde vormen, waarmede hij in mededinging geraakt. Zoo gaan dus, gelijk wij gezien hebben, uitroeijing en natuurkeus hand aan hand. Derhalve, als wij elke nieuwe soort beschouwen als afkomstig van den een of anderen onbekenden vorm, moeten zoowel de stamrassen als de overgangrassen in het algemeen uitgeroeid zijn, juist door de vorming en volmaking van den nieuwen vorm. Doch, daar er volgens deze