leer eene ontelbare menigte overgangvormen moeten hebben bestaan, waarom vinden wij dan niet tallooze overgangvormen in de lagen der aardkorst begraven? In het hoofdstuk over de onvolkomenheid der geologische bewijsstukken zal meer uitvoerig over dit punt gesproken kunnen worden: hier wil ik slechts zeggen, dat ik meen dat het antwoord op bovenstaande vraag voornamelijk daarop neer komt, dat wij veel minder weten van de wezens die in vroegere tijdperken leefden dan in het algemeen voorondersteld wordt. Die onvolkomenheid onzer kennis in dit opzigt is vooral daaraan te wijten, dat slechts in het algemeen zulke bewerktuigde schepselen bewaard gebleven zijn die de diepten der zee bewoond hebben. De overblijfselen dier wezens zijn slechts bewaard gebleven in bezinksels, die dik en uitgestrekt genoeg waren om weerstand te kunnen bieden aan latere, ontzaggelijk groote omzettingen; en zulke fossilenvoerende lagen kunnen slechts ontstaan zijn op plaatsen, waar eene groote hoeveelheid afslijtsel van andere massaas kon bezinken, en waar de bodem der zee langzaam daalde. Die zamenloop van omstandigheden zal niet zoo heel dikwijls, en wel slechts na ontzaggelijk lange tusschenpoozen plaats gehad hebben. Als de bodem der zee op het zelfde waterpas bleef, of als hij rees, of als er slechts eene dunne laag bezinksel werd afgezet, zullen er opene vakken gebleven zijn in onze geologische geschiedenis. De aardkorst is een ontzaggelijk groot museum, maar de verzamelingen van voorwerpen der natuurlijke historie, die dat museum vullen, zijn slechts met ontzettend lange tusschenpoozen bijeengebragt.
Doch wij mogen vermoeden, dat, als verscheidene naverwante soorten het zelfde gewest bewonen, wij in den tegenwoordigen tijd vele overgangvormen levend zullen aantreffen. Laat ons een eenvoudig geval stellen. Als wij van het noorden naar het zuiden eene reis maken over een werelddeel, ontmoeten wij in 't algemeen telkens gewesten, door duidelijk verwante soorten bewoond, die klaarblijkelijk bijna de zelfde