het grootst in getal waren, met elkander in naauwe aanraking komen, zonder daarin belet te worden door het verdrongene tusschenras der heuvelstrook.
Als uitkomst van onze beschouwingen blijkt dus dat de soorten tamelijk wel gekenmerkt worden, en te geener tijd een niet te ontwarren chaos van veranderende vormen en tusschenvormen vertoonen, vooreerst: omdat nieuwe rassen zeer langzaam gevormd worden, en de natuurkeus niets kan doen, tenzij er gunstige veranderingen gebeuren, en tenzij eene plaats in de huishouding der natuur van de landstreek beter vervuld kan worden dan zij te voren was. En het bezetten van zulke nieuwe plaatsen hangt af van langzame veranderingen van het klimaat, of van de aankomst van nieuwe landverhuizers, of van de langzame veranderingen van vorige bewoners. Zoodat wij wel hier en daar soorten kunnen zien die slechts geringe veranderingen vertoonen, maar altijd zullen zij toch blijvenden zijn.
Ten tweede: gewesten van grooten omvang, die nu een geheel uitmaken, moeten in vorige tijden dikwijls in afgezonderde deelen verdeeld zijn geweest. In die gedeelten zullen dikwijls vormen, vooral van die welke heen en weer trekken en die voor elke geboorte paren, geheel afgescheiden van elkander, verschillend genoeg geworden zijn om als eigene soorten zich te verspreiden. In dit geval moeten er zeer zeker tusschenrassen bestaan hebben, maar die vormen moeten zijn verdrongen en uitgeroeid geworden gedurende den tijd waarin de natuurkeus werkzaam was, zoodat zij niet langer in levenden toestand aanwezig zijn.
Ten derde: als er twee of meer rassen gevormd zijn in twee verschillende gewesten binnen een aaneenhangenden omtrek zullen er waarschijnlijk wel tusschenrassen bestaan hebben op de tusschenstreken, doch in het algemeen zullen zij slechts korten tijd geleefd hebben. Want die tusschenrassen waren kleiner in getal—om redenen die ons uit het voorgaande