en hen in staat stelt om een zeer grooten afstand al zwevende in de lucht, van boom tot boom, af te leggen. Wij kunnen niet twijfelen of elke inrigting is nuttig voor elke soort van eekhoorn in zijn eigen gewest, door hem in staat te stellen aan roofvogels of roofdieren te ontkomen, of om schielijker dan anders zijn voedsel te vergaderen, of, wat den meesten schijn van waarheid heeft, om het gevaar van een toevallig naar beneden vallen te verminderen. Doch hoe waar dit ook zij, daarom volgt er niet uit dat de inrigting van elk eekhoorntje de best mogelijke is onder alle mogelijke natuurlijke bedingen. Neen, laat het klimaat of de plantengroei veranderen; laten andere mededingende knaagdieren, laten nieuwe roofdieren in het gewest aankomen; laten ouden veranderd worden, en de analogie zal ons voorspellen en doen gelooven dat er van de minst bevoorregte eekhoorns zijn zullen die in getal verminderen en uitgeroeid zullen worden, als zij niet ook tevens gewijzigd en verbeterd worden in ligchaamsinrigting, in eene mate beantwoordende aan de veranderde omstandigheden. Daarom zie ik geen de minste zwarigheid om, vooral als de levensvoorwaarden veranderen, te gelooven dat door de aanhoudende bewaring van individuen met al meer en meer verbreede huid aan de zijden—wijl elke wijziging ten voordeele was en door de ophoopende werking der natuurkeus zich uitbreidde—er een volmaakte, zoogenoemde vliegende eekhoorn werd voortgebragt.
Zie nu de vliegende maki, Galeopithecus, die voorheen, ten onregte bij de vleêrmuizen werd gerangschikt. Dit dier heeft eene buitengewoon verbreede huidplooi, die van de hoeken der onderkaak loopt tot de voorpooten, van de voorpooten tot de achterpooten en van dezen tot den staart, en welke niet slechts die ledematen maar zelfs de verlengde vingers insluit: ook is die huidplooi van eene uitstrekspier voorzien. Ofschoon er tegenwoordig geen tusschenvormen zijn die den Galeopithecus verbinden met de overige lemuriden, zie ik echter geen de