Pagina:Darwin - Het ontstaan der soorten (1860).djvu/216

Deze pagina is gevalideerd
200
BEZWAREN TEGEN DE LEER.

andere woorden te zeggen. Hij, die aan eenen strijd voor het bestaan en aan de natuurkeus gelooft, zal antwoorden dat elk bewerktuigd wezen onophoudelijk tracht toe te nemen in getal, en als een wezen slechts een weinig verandert, hetzij in gewoonten, hetzij in ligchaamsinrigting, en dus eenigzins bevoorregt wordt boven een ander schepsel van het zelfde gewest, dat het dan terstond de plaats van het laatste zal innemen, hoe verschillend die ook van zijne eigene plaats moge zijn. Daarom zal het hem geene verwondering baren dat er ganzen en fregatvogels zijn met zwemvliezen tusschen de teenen, en die toch leven op het drooge of wel hoogst zelden te water gaan. Daarom zal het hem niet verwonderen dat er langteenige kwartelkoningen zijn, die op de weiden leven in plaats van in moerassen; dat er spechten zijn waar geen boomen groeijen; dat er onder water loopende lijsters zijn, en stormvogels met de gewoonten van den alk.



OVER ZEER VOLKOMENE EN ZAMENGESTELDE WERKTUIGEN.


De vooronderstelling dat het oog—met zijn accomodatievermogen, zijne verwijding en vernaauwing van den pupil naar de sterkte van het licht, zijne wonderlijke inrigtingen om gekleurde lichtstralen ongekleurd te zien—door de natuurkeus gevormd kan zijn, schijnt, ik moet het bekennen, eene dwaasheid van den eersten rang te zijn. En echter de rede leert mij: ten eerste, dat als het bewezen kan worden dat er talrijke trappen bestaan van een volmaakt en zamengesteld oog tot een zeer onvolmaakt en eenvoudig, al die trappen ten nutte zijnde van de bezitters; ten tweede, dat als het oog verandert, hoe gering het ook zijn moge, tevens die veranderingen ongetwijfeld erfelijk zijn; en ten derde, dat als eene wijziging of eene verandering in een werktuig nuttig is voor een dier onder veranderende levensvoorwaarden—dan ook het bezwaar om te