straalbundels afweren, bol van boven en moeten derhalve de lichtstralen in één punt verzamelen: van onderen schijnen zij uit eene onvolkomene glasachtige zelfstandigheid te bestaan. Die feiten, hier voorzeker veel te kort en onvolkomen voorgesteld, welke bewijzen dat er een trapgewijs onderscheid bestaat in de oogen van levende schaaldieren, in acht nemende, en tevens bedenkende hoe klein het getal van levende dieren is in vergelijking van die uitgestorven zijn, kan ik geen groote zwarigheid zien in te gelooven dat de natuurkeus het eenvoudige toestel van eene met pigment bedekte en met een doorschijnend vlies bekleede gezigtzenuw veranderd heeft in een optisch werktuig, zoo volkomen als het door een lid van de groote klasse der gelede dieren bezeten wordt.
Hij, die zoo ver gaat van toe te stemmen dat eene menigte feiten, die anders onverklaarbaar zijn, verklaard kunnen worden door de leer der afstamming, behoeft ook niet te aarzelen om verder te gaan en te gelooven dat eene inrigting, zoo volkomen als het oog van den arend, door de natuurkeus gevormd kan zijn, ofschoon hij geen enkele der overgangen kent. Zijne rede moet zijne verbeelding overwinnen; het is waar, ik gevoel de moeijelijkheid veel te sterk, om verwonderd te zijn dat iemand aarzelt het beginsel der natuurkeus tot zoo ver uit te strekken.
Het is bijna onmogelijk het oog niet met een verrekijker te vergelijken. Wij weten dat dit instrument zoo volmaakt geworden is, als het nu is, door de lang aanhoudende pogingen van groote vernuften, en wij leiden daaruit wel eens af dat het oog ook op eene dergelijke wijze gevormd is geworden. Doch is dat niet oneerbiedig ten opzigte van het Opperwezen? Hebben wij eenig regt om te beweren dat de Schepper door de magt van het verstand werkt, gelijk de mensch doet? Als wij het oog vergelijken bij een optisch instrument, moeten wij in onze verbeelding nemen eene dikke laag van een doorschijnend weefsel, met eene zenuw gevoelig voor licht daaronder, en dan stellen dat elk gedeelte van die laag onophou-