heen van meer bijzonder nut waren voor dien stamvader, of voor zijne voorouders, dan zij nu zijn voor die dieren, welke zooveel in gewoonten verschillen. Daaruit mogen wij afleiden dat deze verschillende beenderen verkregen zullen zijn door de natuurkeus, en dat zij voorheen zoowel als nu onderworpen waren aan de verschillende wetten die de erfelijkheid, het verband der deelen, de terugkeer en dergelijken beheerschen. Derhalve, elk deel der bewerktuiging van elk levend schepsel mag beschouwd worden óf als bijzonder nuttig geweest te zijn voor een vroegeren vorm, óf als nu nuttig te zijn voor de afstammelingen van dien vorm—hetzij onmiddellijk, hetzij middellijk, door de zamengestelde wetten die de ontwikkeling der deelen beheerschen.
De natuurkeus kan onmogelijk eene wijziging in eene soort bij uitsluiting ten voordeele van eene andere soort doen ontstaan, ofschoon in de natuur de eene soort onophoudelijk voordeel trekt van de inrigtingen eener andere soort. Doch de natuurkeus kan en moet dikwijls inrigtingen voortbrengen, onmiddellijk ten nadeele van andere soorten, zooals wij zien in de giftand van den adder, en in den eijerlegger van de sluipwesp, Ichneumon, waardoor zij gaten boort in de levende ligchamen van andere insekten, om daarin hare eijeren te leggen. Als het bewezen kon worden dat een deel der bewerktuiging van eene soort gevormd geworden was uitsluitend ten nutte van eene andere soort, zou zulks mijne leer doen falen, want zulk een deel kon niet door de natuurkeus voortgebragt zijn. Ofschoon er in vele werken over de natuurlijke historie iets dergelijks wordt gezegd, kan ik echter geen enkel geval vinden, dat mij kan overtuigen. Men stemt toe dat de ratelslang een giftand heeft voor hare eigene verdediging en voor het vangen van hare prooi: er zijn ook schrijvers die beweren dat die slang tevens tot haar eigen nadeel een ratel heeft, namelijk om hare prooi te waarschuwen, opdat zij ontsnappe. Ik zou even gaarne gelooven dat de kat het einde van haren staart