Daaruit is het ons duidelijk geworden—in acht nemende dat elk schepsel steeds tracht te leven waar de omstandigheden voor hem geschikt zijn—hoe het komt dat er een fregatvogel is met zwemvliezen tusschen de teenen; een specht die op de vlakte woont; een lijster die onder water duikt; en een stormvogel die eene levenswijze voert als een alk.
Ofschoon het geloof dat een werktuig zoo volmaakt als het oog door de natuurkeus kan zijn gevormd, meer dan genoeg is om iemand het hoofd te doen schudden, er bestaat toch geene volstrekte onmogelijkheid, dat een werktuig ten nutte van zijnen bezitter verbeterd kan worden gedurende eene reeks van opvolgende wijzigingen en onder eene menigte veranderde levensvoorwaarden; en derhalve is het ook niet onmogelijk dat het eindelijk een hoogeren graad van volmaaktheid bereike. In gevallen waarin wij geen kennis van tusschen- of overgangtoestanden hebben, moeten wij zeer voorzigtig zijn in te besluiten dat er geen tusschentoestanden bestaan hebben, want de overeenkomst van vele werktuigen onderling en hunne bekende tusschentoestanden bewijzen dat er ten minste wonderlijke veranderingen in de verrigtingen van een werktuig kunnen gebeuren. Zoo kan eene zwemblaas in eene luchtinademende long veranderd worden. Het ontstaan van overgangen moet zeer bevorderd zijn geworden door dat het zelfde werktuig gelijktijdig zeer verschillende diensten kan bewezen hebben, en daarna voor eene verrigting bijzonder ingerigt zijn geworden; en door dat twee zeer verschillende werktuigen ten zelfden tijde de zelfde verrigting hebben uitgeoefend, en het eene volmaakter geworden is, terwijl het door het andere geholpen werd.
Wij zijn veel te onwetend om te kunnen verzekeren dat een deel of een werktuig zoo onbelangrijk is voor het welzijn van de soort, dat wijzigingen in zijne inrigting niet langzamerhand door middel van de natuurkeus opgestapeld kunnen zijn geworden. Doch wij mogen met vertrouwen gelooven dat vele wijzi-