beschouwen, niet volkomen juist; maar indien wij alle wezens van voorheen en van thans bijeenvatten, dan is het volgens mijne leer in zijne volle beteekenis waar.
Algemeen neemt men aan dat alle bewerktuigde wezens gevormd zijn onder twee groote wetten—de eenheid van den grondvorm en de voorwaarden van het bestaan. Door eenheid van grondvorm wordt die grondslag van de ligchaamsinrigting bedoeld, welke wij zien in de bewerktuigde wezens van de zelfde klasse, en die volkomen onafhankelijk is van hunne levenswijze. Volgens mijne leer wordt de eenheid van den grondvorm verklaard door de eenheid van afkomst. De uitdrukking: voorwaarden van het bestaan, zoo dikwijls door den beroemden cuvier gebezigd, is volkomen in de leer van de natuurkeus besloten. Want de natuurkeus werkt door de verschillende deel en van elk wezen geschikt te maken voor zijne bewerktuigde en onbewerktuigde levensvoorwaarden, of zij heeft hen reeds langen tijd geleden daarvoor geschikt gemaakt. Dat geschikt worden zal in sommige gevallen geholpen worden door het gebruik en het onbruik, wordt ligtelijk aangedaan door den onmiddellijken invloed van de uitwendige levensvoorwaarden, en is in allen gevalle onderworpen aan de verschillende wetten der ontwikkeling. Derhalve is inderdaad de wet van de voorwaarden van het bestaan de hoogste wet, wijl zij, door de erfelijkheid van vorige toestanden, die van de eenheid van den grondvorm insluit.