Pagina:Darwin - Het ontstaan der soorten (1860).djvu/241

Deze pagina is gevalideerd
225
BLADLUIZEN EN MIEREN.

geringe, maar nuttige veranderingen ontstaan, die langzamerhand en trapgewijs opgehoopt kunnen worden. Daarom, gelijk in het geval van ligchamelijke inrigtingen, moeten wij in de natuur vinden niet de werkelijke overgangen en trappen waarop elk instinkt verkregen is—want die kunnen slechts gevonden worden bij de voorvaderen in de regte lijn alleen van elke soort—maar wij moeten een spoor van zulke overgangen en trappen vinden in de zijdelingsche lijnen van afkomst; of wij moeten ten minste in staat zijn om te bewijzen dat trappen van dien aard mogelijk zijn. En daartoe zijn wij zekerlijk in staat. Het heeft mij verwonderd te zien—in acht nemende hoe weinig het instinkt der dieren in het algemeen, behalve in Europa en in Noord Amerika, bestudeerd is, en tevens bedenkende dat wij geen de minste kennis hebben van het instinkt van uitgestorvene soorten—welk eene menigte graden en trappen, die tot het meest zamengestelde instinkt leiden, er te ontdekken zijn. Eene verandering van het instinkt kan soms bevorderd worden door de omstandigheid dat de zelfde soort een verschillend instinkt heeft in verschillende tijdperken des levens, of des jaars, of als zij in andere omstandigheden wordt geplaatst: in die gevallen kan de natuurkeus ongetwijfeld werken. En het kan bewezen worden dat zulke voorbeelden van verschil in het instinkt bij de zelfde soort werkelijk in de natuur bestaan.

Gelijk het met de ligchamelijke inrigting het geval is, zoo is ook, overeenkomstig met mijne leer, het instinkt van eene soort goed voor haar zelve; maar het is nooit, zoover wij kunnen oordeelen, uitsluitend ten voordeele van eene andere soort voortgebragt. Een van de sterkst sprekende voorbeelden van een dier dat schijnbaar iets doet eeniglijk ten voordeele van een ander, is dat van de bladluizen, Aphidae, die vrijwillig eene zoete vloeistof uitscheiden voor de mieren. Dat zij zulks vrijwillig doen, blijkt uit het volgende: Ik verwijderde alle mieren uit den omtrek van een troepje bladluizen, onge-