veer een dozijn, die op eene plant zaten; en waakte er verscheidene uren aaneen met de grootste oplettendheid voor, dat geen enkele mier bij die bladluizen kon komen. Na verloop van dien tijd was ik overtuigd dat de bladluizen behoefte hadden om hare vloeistof te ontlasten. Ik beschouwde haar eenigen tijd door een vergrootglas, maar geen enkele ontlastte zich. Toen prikte en kittelde ik haar met een haar, op de zelfde wijze, ten minste voor zooveel mij mogelijk was, als de mieren met hare sprieten doen: doch geen enkele bladluis ontlastte hare vloeistof. Toen veroorloofde ik eene mier er heen te gaan, en het scheen, aan het haastige loopen van het diertje te zien, alsof het begreep welk eene rijke bron van genot haar wachtte. Oogenblikkelijk begon zij met hare sprieten den buik van eene bladluis te kittelen, en vervolgens dien van eene andere; en elke bladluis, zoodra zij de sprieten voelde, ligtte den buik op en ontlastte een droppeltje helder, zoet vocht, dat met gretigheid door de mier werd opgezogen. Zelfs zeer jonge bladluizen gedroegen zich zoo, en bewezen daardoor dat het eene handeling van het instinkt was en niet een uitwerksel der ondervinding. Doch daar die vloeistof zeer taai en kleverig is, kan het wel eene verligting voor de bladluizen zijn haar te ontlasten, en waarschijnlijk werpen zij dat vocht niet uit ten voordeele van de mieren alleen. Ofschoon ik niet geloof dat een enkel dier op de geheele wereld iets doet uitsluitend ten nutte van een ander dier eener andere soort, tracht toch elke soort voordeel te trekken van het instinkt eener andere; gelijk ook elk dier zijn best doet om gebruik te maken van de ligchamelijke inrigtingen van een ander. Zoo ook kan in sommige gevallen een instinkt onmogelijk als een volkomen instinkt beschouwd worden; doch daar dit eene zaak is voor ons onderwerp niet van belang, zoo is het niet noodig daarover hier in bijzonderheden te treden.
Ik zou hier eene menigte voorbeelden kunnen geven van zekere veranderingen van het instinkt in den natuurstaat, en