om hoenders, schapen en biggen aan te tasten; die neiging is bevonden niet voor uitroeijing vatbaar te zijn bij honden welke jong overgebragt zijn uit landstreken, zooals het Vuurland en Nieuw Holland, waar de Wilden die dieren niet als huisdieren houden. Hoe zelden, aan den anderen kant, is het noodig om onze tamme honden, zelfs al zijn zij zeer jong, te leeren dat zij geen hoenders, schapen of biggen mogen aanvallen! Zekerlijk, zij doen nu en dan zulk een aanval, maar dan krijgen zij straf, en als zij zich niet verbeteren worden zij gedood: zoodat de gewoonte, gepaard met zekere mate van kunstkeus, waarschijnlijk medegewerkt heeft om onze honden erfelijk tam te maken. Jonge kiekens hebben geheel en al, door de gewoonte, die vrees voor den hond of de kat verloren, welke ongetwijfeld bij hen oorspronkelijk een instinkt was; op de zelfde wijze als dat instinkt zich zoo duidelijk bij jonge faisanten vertoont, zelfs al zijn zij onder eene hen uitgebroed. En het is daarom evenwel niet waar dat de jonge kiekens alle vrees verloren hebben; neen, slechts die voor honden en katten, want als de klokhen de waarschuwing dat er gevaar is laat hooren, loopen zij—vooral de jonge kalkoenen—onder haar vandaan en verschuilen zich in het lange gras of in het kreupelhout: en dit geschiedt klaarblijkelijk uit instinkt en met het doel om, zooals wij bij de wilde hoendersoorten zien, de moeder te veroorloven weg te vliegen. Doch dit instinkt, bewaard gebleven bij de kiekens, is nutteloos geworden in den tammen staat, want de klokhen heeft door onbruik bijna al haar vermogen om te vliegen verloren.
Uit dit een en ander mogen wij dus besluiten dat het zoogenoemde tamme instinkt verkregen, en dat het natuurlijke instinkt verloren gegaan is, gedeeltelijk door de gewoonte en gedeeltelijk door de keus van den mensch en door zijn opstapelen gedurende opvolgende generatiën: en wel vooral zulke zielvermogens en handelingen die wij in onze onwetendheid als toevallig voorkomende beschouwen. In eenige gevallen is