Het spijt mij dat gebrek aan ruimte mij ook belet uitvoerig de goede hulp en den bijstand te vermelden, dien ik van vele natuurkundigen, waarvan sommigen mij persoonlijk geheel onbekend zijn, heb ontvangen. Echter mag ik niet nalaten hier mijne groote verpligting aan dr. hooker te betuigen, die gedurende de laatste vijftien jaren mij in elke rigting geholpen heeft door zijne uitgebreide kundigheden en zijn uitmuntend oordeel.
Als men over het ontstaan der soorten nadenkt, is het volkomen begrijpelijk dat een natuurkundige, die acht geeft op de wederzijdsche verwantschap der bewerktuigde schepselen, op hunnen toestand tijdens het embryonale leven, op hunne verspreiding over de aarde, en op hunne geologische opvolging, tot het besluit kan komen dat elke soort niet onafhankelijk van andere soorten is geschapen, maar, gelijk rassen, van andere soorten afkomstig is. Zulk een besluit, hoe welgegrond ook, zou evenwel onvoldoende zijn zoolang men niet kan aantoonen hoe de ontelbare soorten, die de aarde bewonen, gewijzigd en veranderd zijn geworden en die volkomenheid van inrigting verkregen hebben, welke onze bewondering zoo billijk opwekt. De natuurkundigen beschouwen veelal uitwendige voorwaarden alleen, zooals het klimaat, of het voedsel, als de eenige oorzaak van wijzigingen. Wij zullen in 't vervolg zien dat dit binnen zekere grenzen waarheid mag zijn, maar het is verkeerd en ongerijmd aan zuiver uitwendige oorzaken alleen toe te schrijven, de inrigting van het ligchaam van den specht, den vorm zijner pooten, van zijnen staart, bek en tong, de laatsten zoo wonderbaar geschikt om insekten uit den bast der boomen te halen. En wie zal kunnen beweren dat de vogellijm of marentak, Viscum album, de plant welke haar voedsel uit zekere boomen trekt; welker zaden door bepaalde soorten van vogels moeten worden overgebragt; welker bloemen, van verschillende sexen zijnde, onvoorwaardelijk vorderen dat het stuifmeel van de eene bloem naar de andere door bepaalde insekten wordt