aan hunne nakomelingen van generatie tot generatie de zelfde gemengde bewerktuiging over, en daarom behoeft het ons niet te verwonderen dat hunne mate van vruchtbaarheid, ofschoon eenigzins veranderlijk, zelden vermindert.
Wij moeten evenwel bekennen dat wij verscheidene feiten in betrekking tot de onvruchtbaarheid der basterden niet kunnen begrijpen, zooals de ongelijke onvruchtbaarheid van basterden voortgebragt door wederkeerige kruising, of de toeneming der onvruchtbaarheid in zulke basterden die toevallig en bij uitzondering volmaakt op de zuivere soorten gelijken. Ook beweer ik geenszins dat de voorgaande opmerkingen de zaak in den grond verklaren: wij weten niet te zeggen waarom een bewerktuigd wezen, als het onder onnatuurlijke voorwaarden staat, juist onvruchtbaar wordt. Alles wat ik getracht heb te bewijzen, is, dat in twee gevallen, die in sommige opzigten met elkander verwant zijn, de onvruchtbaarheid het gewone gevolg is—in het eene geval door de verandering die de levensvoorwaarden hebben ondergaan; in het andere door de verandering die de twee gestellen hebben geleden, wijl zij tot één versmolten zijn.
Het moge overdreven schijnen, maar ik geloof dat eene dergelijke overeenstemming gevonden kan worden bij eene verwante, maar zeer verschillende klasse van feiten. Het is een oud en bijna algemeen geloof, gegrondvest, naar ik meen, op eene menigte bewijzen, dat geringe wijzigingen in de levensvoorwaarden ten voordeele zijn voor alle levende wezens. Wij zien dit geloof uitgedrukt bij landbouwers en tuinlieden, als zij dikwerf met het verbouwen van zaad, knollen en dergelijken op een stuk gronds afwisselen. Gedurende de herstelling na eene ziekte zien wij het meeste nut van eene verandering in de levenswijs en gewoonten. Verder, zoowel bij planten als bij dieren vindt men overvloedige bewijzen dat eene kruising tusschen zeer verschillende individuen van de zelfde soort kracht en vruchtbaarheid geeft aan de jongen. Ook geloof ik, volgens de feiten in ons vierde hoofdstuk op-