bijna altijd het geval is. Maar als wij rassen beschouwen, die in den natuurstaat zijn ontstaan, geraken wij onmiddellijk in groote moeijelijkheden gewikkeld: want als twee groepen, die tot hiertoe voor rassen aangezien werden, in zekere mate blijken onderling onvruchtbaar te zijn, worden zij oogenblikkelijk door de natuurkundigen als soorten gerangschikt. De blaauwe en de roode basterdmuur, Anagallis coerulea en A. arvensis; de gewone sleutelbloem, Primula vulgaris, en de Primula veris, die door de beste kruidkundigen voor verscheidenheden (rassen) gehouden worden, zijn volgens gärtner niet volkomen vruchtbaar als zij gekruist worden, en gevolgelijk brengt hij die planten zonder aarzelen tot de soorten. Als wij dus in eenen kring rond redeneren zal de vruchtbaarheid van alle rassen, door de natuur voortgebragt, ongetwijfeld toegestemd worden.
Indien wij ons naar rassen wenden die voortgebragt zijn of voorondersteld worden in den tammen staat ontstaan te zijn, geraken wij al weder in verlegendheid. Want als het bewezen wordt dat de duitsche Spitzhund gemakkelijker dan andere honden met vossen paart, of dat zekere zuid amerikaansche hond niet gemakkelijk met europesche honden paart, zal iedereen dat verklaren, en waarschijnlijk te regt, door de stelling dat die honden van verschillende, oorspronkelijke soorten afkomstig zijn. Desniettemin is de volkomene vruchtbaarheid van vele tamme rassen die grootelijks van elkander in uitzigt verschillen, bij voorbeeld van de duif of van de kool, een zeer merkwaardig feit: bovenal als wij bedenken hoeveel soorten er zijn die, ofschoon zij naauwkeurig op elkander gelijken, toch uiterst onvruchtbaar zijn als zij gekruist worden. Evenwel, verscheidene bedenkingen maken die vruchtbaarheid der tamme rassen minder merkwaardig, dan het in het eerst schijnt. Het kan in de eerste plaats duidelijk bewezen worden, dat eene slechts uitwendige ongelijkheid tusschen twee soorten, geenszins den hoogeren of lageren graad van onvruchtbaarheid