de graad van moeijelijkheid om twee soorten te doen vereenigen, en de graad van onvruchtbaarheid harer basterdnakomelingen in het algemeen onderling overeenkomen, ofschoon zij door verschillende oorzaken verwekt worden; want beiden hangen af van de grootte van het eene of andere verschil tusschen de soorten die gekruist worden. Ook is het niet verwonderlijk dat de gemakkelijkheid om eene eerste kruising te doen geschieden, de onvruchtbaarheid der basterden daardoor ontstaan, en de vatbaarheid om op elkander geënt te worden—ofschoon deze laatste klaarblijkelijk van zeer verschillende omstandigheden afhangt —allen gezamenlijk in zekere mate gelijk loopen met de soortverwantschap der vormen, die aan de proef onderworpen worden—want soortverwantschap beteekent alle gelijkenissen tusschen alle soorten.
Eerste kruisingen tusschen vormen die rassen geheeten worden, of die genoeg op elkander gelijken om als rassen beschouwd te worden, en hunne kruislingen, zijn zeer algemeen, maar toch niet volkomen en bij uitsluiting vruchtbaar. Ook is die bijna algemeene en bijna volkomene vruchtbaarheid niet wonderlijk, als wij ons herinneren hoe genegen wij zijn om in eenen kring rond te redeneren, ten opzigte van rassen en soorten; en als wij ons herinneren dat de meeste rassen in den tammen staat zijn voortgebragt door de keus van uitwendige verschillen alleen, en niet van verschillen in het voortplantingstelsel. In alle opzigten, behalve in de vruchtbaarheid, is er de grootste gelijkheid tusschen basterden en kruislingen.
En eindelijk, de feiten in dit hoofdstuk opgesomd, schijnen mij toe het denkbeeld niet te bestrijden maar wel te ondersteunen, dat er in den grond der zaak geen onderscheid is tusschen soorten en rassen.