veel van plaats veranderen, mag men vermoeden, gelijk wij vroeger gezien hebben, dat hare rassen in het algemeen eerst plaatselijke rassen zijn; en dat zulke plaatselijke rassen zich niet ver uitspreiden en hunne ouders niet verdringen, voordat zij zeer gewijzigd en verbeterd zijn geworden. Dit in acht nemende is de kans om in eene vorming alle vroegere overgangsvormen tusschen twee vormen te ontdekken, zeer klein, want de opvolgende veranderingen worden voorondersteld plaatselijk geweest te zijn. De meeste zeedieren hebben een uitgebreid gebied, en wij hebben gezien dat onder de planten die welke het verst zijn verspreid de meeste verscheidenheden vertoonen. Daaruit mag men afleiden dat het onder de schelpdieren en andere zeedieren waarschijnlijk die soorten zijn, welke het grootste gebied hebben gehad, die ook den meesten aanleg gehad zullen hebben om eerst plaatselijke rassen en dan nieuwe soorten voort te brengen. Ook dit zal grootelijks voor ons den kans verminderen om de overgangstrappen in de eene of andere geologische vorming op te sporen en uit te vinden.
Wij moeten niet vergeten dat heden ten dage, zelfs met volkomene voorwerpen ter onderzoek vóór ons, toch twee vormen zelden door tusschenrassen verbonden kunnen worden en dus bewezen worden van eene soort te zijn, tenzij er vele voorwerpen van vele plaatsen zijn verzameld: ten opzigte van fossile soorten kan zulks hoogst zelden door de palaeontologen geschieden. Wij kunnen misschien het best de groote onwaarschijnlijkheid bespeuren, dat wij ooit in staat zullen geraken om de soorten door talrijke, fijne tusschenschakels van fossilen te verbinden, door ons zelven af te vragen of de geologen der toekomst in staat zullen zijn om te bewijzen, dat onze verschillende rassen van runderen, schapen, paarden en honden afgestamd zijn van een enkelen of van verscheidene oorspronkelijke stammen: en verder, of de geologen der toekomst in staat zullen zijn om te beslissen, of sommige schelpdieren die