de langzame en naauwelijks merkbare veranderingen der soorten, als wij met regt verwachten mogen te zullen vinden.
OVER DEN ONTWIKKELINGSTOESTAND VAN OUDE VORMEN.
Er is veel getwist over de vraag of nieuwe vormen hooger ontwikkeld zijn dan ouden. Ik wil hier dit onderwerp niet behandelen, want tot heden hebben de natuurkundigen nog niet voor iedereen voldoende uitgemaakt, wat er door hooge en lage vormen wordt bedoeld. De beste bepaling is misschien deze, dat de hoogere vormen werktuigen bezitten, meer bijzonder ingerigt tot verschillende verrigtingen. Wijl zulk eene verdeeling van den arbeid een voorregt voor elk schepsel schijnt te zijn, zal de natuurkeus steeds trachten om de latere en meer gewijzigde vormen hooger te ontwikkelen dan hunne stamouders, of dan de slechts weinig gewijzigde afstammelingen van zulke stamouders. In het algemeen genomen moeten naar mijne leer de nieuwere vormen hooger ontwikkeld zijn dan de ouderen, want elke nieuwe soort is gevormd wijl zij het eene of andere voordeel heeft bezeten in den strijd des levens boven andere en voorgaande vormen. Indien in een bijna gelijk klimaat de eocenische bewoners van een werelddeel mededingen moesten tegen de levende bewoners van het zelfde werelddeel, dan zou de eocenische fauna of flora zekerlijk geslagen en uitgeroeid worden, gelijk eene secundaire fauna door eene eocenische en eene palaeozoische fauna door eene secundaire. Er is geen twijfel aan of die hoogere ontwikkeling is het deel geworden van de nieuwere en overwinnende bewerktuigde wezens, meer dan van de oudere en overwonnene vormen, maar ik zie geen kans om de wijze waarop die ontwikkeling geschied is, te betoogen. Het is mogelijk dat de laagste schaaldieren, Crustaceae, de hoogste weekdieren, Mollusca, geslagen hebben. In aanmerking nemende de buitengewone wijze waarop europesche wezens zich