in het beletten van verhuizingen, zooals die van den tijd blijkt in het bevorderen van wijzigingen door de natuurkeus. Ver uitgespreide soorten, overvloedig in individuen, die reeds over vele mededingers hebben gezegepraald in hare eigene uitgebreide woonplaatsen, zullen de beste kans hebben om nieuwe plaatsen te bezetten, als zij zich in nieuwe gewesten verspreiden. In die nieuwe woonplaatsen zullen zij aan nieuwe bedingen onderworpen worden, en verdere wijzigingen en verbeteringen ondergaan. Zoodoende zullen zij al meer en meer heerschend worden, en groepen van gewijzigde afstammelingen voortbrengen. Door die erfelijkheid met wijzigingen wordt het ons duidelijk hoe het komt dat afdeelingen van geslachten, geheele geslachten en zelfs familiën binnen de zelfde omtrekken zijn bepaald, zooals gemeenlijk en hoofdzakelijk het geval is.
Ik geloof, zooals ik in het vorige hoofstuk heb gezegd, geenszins aan eene wet van noodwendige ontwikkeling. Wijl de veranderlijkheid van elke soort eene onafhankelijke eigenschap is, en er door de natuurkeus slechts gebruik van gemaakt zal worden in zoo verre als zij nuttig is voor het individu in zijnen levensstrijd, zoo zal ook de mate van wijziging in verschillende soorten geenszins altijd eene en de zelfde zijn. Indien zeker getal van soorten die met elkander mededingen gezamenlijk naar een ander land verhuizen, en als dat land dan vervolgens afgesloten wordt, zoodat er geen nieuwe vormen meer in komen, dan zullen zij, geen verdere groote veranderingen ondergaan—want noch de verhuizing, noch de afzondering kunnen op zich zelven iets doen. Zooals wij in het vorige hoofdstuk gezien hebben dat eenige vormen bijna volkomen gelijk gebleven zijn sedert een ontzaggelijk lang geleden geologisch tijdperk, zoo zijn er ook eenige soorten naar verre streken verhuisd en zijn toch niet veel veranderd geworden. Uit dit oogpunt gezien blijkt het dat de onderscheidene soorten van het zelfde geslacht, ofschoon de verst van elkander gelegene werelddeelen bewonende, oorspronkelijk uit de zelfde bron