den geleefd, zich hier en daar afgezonderd van elkander en in tweeën verdeeld op verschillende toppen van gebergten en in de poolstreken van de beide halfronden.
Op deze wijze is het ons verklaarbaar hoe het komt dat de planten de zelfden zijn, op punten zoo ver van elkander verwijderd als de bergen der Vereenigde Staten en van Europa. Zoo ook kunnen wij het feit verklaren dat de planten van elk gebergte meer bijzonder verwant zijn tot de noordsche vormen, die het even koud of bijna even koud hebben als zij, en ten noorden van die bergplanten leven: want de verhuizing toen het koud werd en de terugtogt toen de warmte terug keerde, zullen beiden zuid en noord gerigt zijn geweest. De bergplanten van Schotland, gelijk door h.c. watson is opgemerkt, en die der Pyreneën, zooals ramond heeft bevonden, zijn meer bijzonder verwant tot de planten van het noorden van Skandinavie; die van de Vereenigde Staten tot die van Labrador; en die van de bergen van Siberië tot de planten van het noorden van dat land. Die feiten, gegrond op het bestaan van eenen ijstijd, schijnen mij toe zoo voldoende de tegenwoordige verspreiding van de berg- en poolbewoners van Europa en Amerika te verklaren, dat als wij in andere streken de zelfde soorten op ver van elkander gelegene bergtoppen aantreffen, wij zonder verder beraad mogen besluiten, dat een kouder klimaat die soorten veroorloofd heeft om over de tusschen gelegene lage vlakten heen te verhuizen; en tevens dat die lage vlakten sedert voor het bestaan dier soorten te warm geworden zijn.
Indien het klimaat sedert den afloop van den ijstijd eenige graden warmer geweest is dan het tegenwoordig is—gelijk sommige geologen in Amerika gelooven dat het geval is geweest, vooral ten gevolge der verspreiding van den fossilen Gnathodon—dan moeten de noordsche en de gematigde wezens in een zeer lang geleden tijdperk een weinig verder noordwaarts getrokken zijn, en vervolgens zich in hunne tegenwoordige woonplaatsen gevestigd hebben: doch ik heb geen enkel over-