selen drongen in en zelfs door de lage landen der keerkringen, in den tijd toen de koude het hevigst was—gelijk noordsche vormen zelfs vijf en twintig breedtegraden verhuisd zijn, namelijk uit hunne geboorteplaatsen tot den voet der Pyreneën. In dat tijdperk van koude was, naar ik geloof, het klimaat onder den evenaar op het waterpas der zee ongeveer gelijk aan dat hetwelk daar nu heerscht op eene hoogte boven de zee van zes of zeven duizend voet. In dat tijdperk van koude was, naar ik geloof, eene groote uitgestrektheid laag land der keerkringen bekleed met een gemengd gematigden en keerkringplantengroei, gelijk aan die welke tegenwoordig met zulk eene groote weligheid de voet van den Himalaya bedekt.
Op die wijze nu, geloof ik, verhuisden eene groote menigte planten, eenige landdieren en ook eenige zeedieren gedurende den ijstijd van de noordelijke en zuidelijke gematigde streken naar die tusschen de keerkringen, en sommigen trokken zelfs over den evenaar. Toen het weder warmer werd, moesten die vormen der gematigde streken natuurlijk hooger op de bergen klimmen, wijl zij in de lage landen uitstierven; die welke den evenaar niet bereikt hadden, keerden noordwaarts en zuidwaarts naar hunne vorige woonplaatsen terug; maar de vormen, vooral de noordschen, die den evenaar overgetrokken waren, gingen al verder en verder van hunne woonplaatsen af naar de meer gematigde breedten van het tegenovergestelde halfrond. Ofschoon wij reden hebben om te gelooven, vooral door geologische feiten, dat de geheele troep noordsche wezens naauwelijks eenige wijziging onderging gedurende de lange verhuizing naar het zuiden en den terugtogt naar het noorden—het geval zal toch geheel anders geweest zijn met die indringers, welke zich op de gebergten der keerkringen en op het zuidelijke halfrond voor goed vestigden. Die schepselen, door anderen aan alle kanten omringd, zullen met vele nieuwe vormen des levens te strijden hebben gehad, en het is waarschijnlijk dat vele wijzigingen in gewoonten, vorm en ligchaamsinrigting daarvan het