schillend; ook is zulks het geval met den stand en de betrekkelijke gedaante der beide armen van het vorkbeen. De wijdte van den bek, de lengte der oogleden, de wijdte der neusgaten, de lengte van den tong—geenszins altijd in volkomene overeenstemming met de lengte van den bek—de grootte van den krop en van het bovenste gedeelte des slokdarms, de ontwikkeling of het ontbreken van de smeerklier, het getal van de slag- en staartpennen, de betrekkelijke lengte van den staart en de vleugels tot elkander of tot het geheele ligchaam, de betrekkelijke lengte van de pooten en teenen, het getal schilden op de teenen—al die dingen verschillen bij de onderscheidene rassen. Ook verschilt het tijdstip waarop de volkomene vederdos verkregen wordt, de toestand van het dons waarmede de jongen bekleed zijn op het oogenblik dat zij uit het ei komen, de grootte en de vorm der eijeren, de wijze van vliegen, en zelfs de stem en de houding. Eindelijk verschillen bij sommige rassen de sexen zoo weinig, dat zij bijna niet van elkander te onderscheiden zijn.
Ten gevolge nu van al die verschillen zou men in staat zijn om eenige duiven uit te kiezen, die, wanneer zij onder den naam van wilde dieren aan eenen ornitholoog vertoond werden, door hem ongetwijfeld voor wel bepaalde soorten zouden worden gehouden. Ik geloof zelfs niet dat er een ornitholoog is die de postduif, den tuimelaar, den slink, den kropper en den paauwstaart in een en het zelfde geslacht zou plaatsen, vooral wijl men hem bij elk van die rassen verscheidene erfelijke onderrassen of soorten, zooals hij die zou genoemd hebben, zou kunnen vertoonen.
Hoe groot het verschil tusschen de rassen der duiven ook zijn moge, ik ben evenwel volkomen overtuigd dat het gevoelen der natuurkundigen waarheid is, namelijk dat alle tamme duiven afstammen van de wilde duif, Columba livia[1]. Wijl
- ↑ Om eene mogelijke vergissing van den lezer te voorkomen, maak ik er oplettend op, dat de hier genoemde wilde duif, Columba livia, niet is de bij