zijn, maar geen van allen is ooit weder wild geworden, ofschoon de veldvlieger of de gib—welke de wilde duif in zeer weinig gewijzigden toestand is—op sommige plaatsen verwilderd voorkomt. En verder, de ondervinding leert dat het hoogst moeijelijk is van een wild dier te verkrijgen dat het zich in de gevangenschap voortplant; en echter zou men bij de stelling van de veelvoudige afkomst onzer duiven moeten aannemen, dat ten minste zeven of acht soorten in vorige tijden door half beschaafde menschen er toe gebragt waren geworden, om in de gevangenschap vrijwillig voort te telen.
Nog iets, hetwelk mij van zeer veel gewigt schijnt te zijn, en dat tevens op verscheidene andere gevallen van toepassing is, bestaat hierin, dat de bovengemelde tamme rassen, ofschoon in het algemeen in gewoonten, stem, kleur, en dergelijken met de wilde duif overeenstemmend, echter ongetwijfeld in sommige deelen van het ligchaam zeer veel daarvan afwijken: wij kunnen te vergeefs in de geheele groote familie der Columbidae rondzien, om een bek te vinden als die van de postduif; omgekrulde vederen als die van het meeuwtje of van den raadsheer; een krop als die van den kropper; staartvederen als die van den paauwstaart. En derhalve moeten wij gelooven dat de half beschaafde mensch, die het eerst ondernam duiven tam te maken, niet maar genomen heeft wat hem het eerst voor de hand lag, maar dat hij met opzet eenige zeer buitengewoon abnormale soorten heeft uitgekozen; en verder dat sedert dien tijd al die zonderlinge soorten volkomen uitgestorven, of wel volkomen onbekend geworden zijn. Zulk een zamenloop van wonderbare omstandigheden komt mij voor in den hoogsten graad onwaarschijnlijk te zijn.
Sommige feiten ten opzigte van de kleur der duiven verdienen zeer onze aandacht. De wilde duif is leikleurig met een witten onderrug (de indische ondersoort, Columba intermedia van strickland, is op die plaats blaauw), de staartpennen hebben zwarte punten, en de uitwendige vlag der buitenste