bezwaren tegen de leer van afkomst met wijzigingen ernstig genoeg. Alle individuen van de zelfde soort en alle soorten van het zelfde geslacht of zelfs van elke hoogere groep moeten van gemeenschappelijke voorouders afkomstig zijn; en derhalve, in welke verafgelegene en afgezonderde gedeelten der aarde zij nu ook gevonden mogen worden, zij moeten in den loop der opvolgende generatiën van het eene gedeelte naar het andere zijn getrokken. Wij zijn dikwijls in 't geheel niet in staat om na te gaan of te gissen hoe zulks kan zijn gebeurd. Echter moet er—wijl wij met reden mogen gelooven dat sommige soorten den zelfden soortvorm gedurende zeer lange tijdperken, ontzaggelijk lang bij jaren gerekend, behouden hebben—niet al te veel gewigt gehecht worden aan de toevallige verre verspreiding eener soort; want er zal gedurende die zeer lange tijdperken gelegenheid genoeg zijn geweest om verspreid te worden, en wel door eene menigte onderscheidene middelen. Een verbrokkeld gebied is veelal een bewijs dat er hier en daar plaatselijk soorten uitgestorven zijn. Wij moeten bekennen dat wij tot heden nog zeer weinig weten van de groote veranderingen des klimaats en der oppervlakte van de aarde, die in nieuwere geologische tijdperken zijn geschied, maar zulke veranderingen moeten duidelijk ter bevordering van verhuizingen hebben gestrekt. Als een voorbeeld daarvan heb ik getracht aan te toonen hoe groot de invloed van den ijstijd is geweest op de verspreiding, zoowel van de zelfde als van vertegenwoordigende soorten over de aarde. Ook weten wij zoo goed als niets van de vele middelen van vervoer, die bij gelegenheid in werking zijn geweest. Maar wat die middelen ook geweest zijn gedurende de lange geologische tijdperken, allen zullen misschien beurtelings hunnen invloed uitgeoefend hebben, en daardoor wordt de soms zeer verre verspreiding eener soort voor ons begrijpelijk.
Wijl er, volgens de leer der natuurkeus, eene onoverzienbare menigte tusschenvormen bestaan moet hebben, die alle