Wijl elke soort wiskunstig toeneemt in getal, en wijl de gewijzigde afstammelingen van elke soort in staat zullen zijn om des te meer in getal toe te nemen hoe meer zij in gewoonten en inrigting gewijzigd worden, omdat zij zoodoende des te meer plaatsen in de huishouding der natuur kunnen innemen, zoo zal de natuurkeus steeds trachten om die nakomelingen eener soort te bewaren, welke het meest afwijken. Daarom, gedurende den langen duur der wijzigingen streven de kenmerken der rassen om kenmerken der soorten te worden. Nieuwe en verbeterde rassen zullen altijd de ouderen, de minder verbeterden en de overgangrassen verdringen en uitroeijen, en zoodoende worden de soorten bepaalde en onderscheidene voorwerpen. Heerschende, tot de grootere groepen behoorende soorten brengen nieuwe en heerschende vormen voort, zoodat elke groote groep streeft om al grooter en grooter te worden, en tevens hare kenmerken al meer en meer uiteen te spreiden. Doch wijl alle groepen niet in omvang kunnen toenemen, want de wereld zou haar weldra niet kunnen bevatten, zoo slaat de meest heerschende groep de minder heerschende. Dat streven van de grootere groepen om grooter te worden en hare kenmerken uiteen te spreiden, gepaard met het onmisbare gevolg daarvan, de uitroeijing van andere groepen, verklaart ons de schikking van alle vormen des levens in groepen ondergeschikt aan groepen, allen in eenige weinige groote klassen, die wij nu rondom ons zien en ten allen tijde de eerste plaatsen ingenomen hebben. Dit groote feit van de groepering aller bewerktuigde wezens komt mij voor naar de leer der onafhankelijke scheppingen ten eenen male onverklaarbaar te zijn.
Daar de natuurkeus slechts werkt door het opstapelen van geringe, gunstige wijzigingen, zoo kan zij geen groote of plotselinge veranderingen voortbrengen: zij kan slechts met zeer korte en langzame schreden voortgaan. Daarom is de spreuk Natura non facit saltum waar, en elke vooruitgang in kennis maakt haar al meer en meer waar, en is zij volgens