Waarom, mag men vragen, hebben alle grootste levende natuurkundigen en geologen die leer der veranderlijkheid of onbestendigheid der soorten verworpen? Men kan niet beweren dat de bewerktuigde wezens in den natuurstaat niet veranderlijk zijn. Men kan niet bewijzen dat de som van veranderingen in den loop der eeuwen eene bepaalde hoegrootheid niet kan te bovengaan. Er kan geen duidelijk onderscheid opgegeven worden tusschen soorten en wel gekenmerkte rassen; ook heeft men zulks nooit kunnen doen. Men kan niet volhouden dat de soorten, als zij gekruist worden, onveranderlijk onvruchtbaar, en dat rassen onveranderlijk vruchtbaar zijn, of dat de onvruchtbaarheid eene bijzondere gave is. Het geloof dat de soorten onveranderlijk zijn, is bijna even oud als het geloof dat de geschiedenis der wereld zeer kort is. Maar nu wij eenig denkbeeld gekregen hebben van den tijd dien er reeds verloopen is, kunnen wij tevens uit de geologische geschiedenis nagaan dat de soorten veranderd zijn.
Doch de voorname oorzaak van onzen onwil om aan te nemen dat eene soort eene andere en verschillende soort heeft voortgebragt, ligt daarin dat wij altijd moeijelijk aan eene groote verandering gelooven, indien wij niet zien hoe zij gebeurt. Die moeijelijkheid is de zelfde als die welke door zooveel geologen werd gevoeld, toen lyell voor het eerst beweerde dat lange ruggen op het land gevormd en groote dalen uitgehold waren geworden door de langzame werking der golven op het strand. Ons verstand kan onmogelijk de volle beteekenis van de uitdrukking "honderd millioenen jaren" bevatten: het kan niet optellen en waarderen de uitwerkselen van vele geringe veranderingen, opgestapeld sedert een bijna oneindig getal van generatiën.
Ofschoon ik volkomen overtuigd ben van de waarheid der leer die in dit boek wordt verkondigd, verwacht ik toch geenszins oude natuurkundigen te zullen overtuigen; mannen, wier hoofden opgevuld zijn met eene menigte feiten, allen gedurende