En daar de natuurkeus slechts door en voor het nut van elk wezen werkt, zoo zullen alle zielvermogens en alle ligchamelijke gaven steeds meer en meer naar volmaking streven.
Hoe belangwekkend is het een landschap te beschouwen met vele soorten van planten bekleed, met vogels zingende in het kreupelhout, met verschillende insekten die rondom de bloemen vladderen, met wormen wroetende in de vochtige aarde—en daarbij te bedenken hoe al die heerlijk ingerigte vormen, hoe al die zoo veel van elkander verschillende en op zoo veel wijzen van elkander afhankelijke wezens, allen zijn voortgebragt naar vaste, bepaalde wetten. Die wetten, in den ruimsten zin genomen, zijn: ontwikkeling met voortteling; erfelijkheid, meestal met de voortteling verbonden; veranderlijkheid door de middellijke en onmiddellijke werking van de uitwendige levensvoorwaarden, en door het gebruik en het onbruik; eene wiskunstige toename, zoo groot dat een strijd voor het bestaan daar een gevolg van is; en als een gevolg van dien strijd de natuurkeus, die op hare beurt weder de uiteenspreiding der kenmerken en de uitsterving van de minst verbeterde vormen ten gevolge heeft. En zoo volgt er dus uit den strijd der natuur, uit hongersnood en dood, het verhevenste wat wij op aarde kunnen vinden, het ontstaan der hoogere dieren. Grootsch is het op die wijze het leven te beschouwen, het leven met zijne onderscheidene vermogens en krachten, die oorspronkelijk door den Schepper gegeven zijn aan eenige weinige vormen of aan een enkelen. Grootsch is het te denken dat terwijl onze aarde hare baan ten gevolge van de wet der zwaarte doorwentelde, er uit een zoo eenvoudig begin zoo eindeloos vele en zulke schoone en wonderbaar volkomene vormen voortgekomen zijn en nog steeds voortkomen.