weinig, door het klimaat begunstigd worden, dan zullen zij ongetwijfeld in getal toenemen: daar nu elk strijdperk vol strijders is, zoo spreekt het van zelf dat de andere soort moet ten onder gaan. Wanneer wij zuidwaarts reizen en wij zien eene soort afnemen in getal, dan kunnen wij zeker zijn dat de oorzaak daarvan ten minste even veel in andere, meer begunstigde soorten ligt, als in den nadeeligen invloed des klimaats. Zoo is het ook als wij noordwaarts gaan, hoewel in eenigzins minderen graad, want het getal van alle soorten en dus ook van mededingers wordt kleiner hoe verder noordwaarts wij komen. Daarom dus, wanneer wij noordwaarts gaan of een gebergte beklimmen, ontmoeten wij vaker vormen, vernietigd door den onmiddellijken, nadeeligen invloed van het klimaat, dan wanneer wij zuidwaarts trekken of een berg afdalen. Wanneer wij de poolstreken of de met eeuwige sneeuw bedekte toppen der bergen of wel volkomen dorre woestijnen bereiken, wordt de strijd om bestaande te blijven bijna uitsluitend tegen de elementen gestreden.
Dat het klimaat grootendeels middellijk werkt, namelijk door eenige soorten te begunstigen, wordt ons ten klaarste bewezen door de groote menigte planten in onze tuinen, die ons klimaat zeer wel kunnen verduren, maar nooit bij ons inheemsch worden: want zij kunnen niet de mededinging met onze inheemsche planten volhouden, of weerstand bieden aan de vernieling door onze inheemsche dieren.
Wanneer eene soort in zeer gunstige omstandigheden levende, buitengewoon in getal vermeerdert en wel vooral binnen een niet grooten omtrek, dan ontstaan er dikwijls epidemiën, tenminste bij ons wild schijnt dit veelvuldig het geval te zijn; in dat geval zien wij eene beteugeling van de uitbreiding, onafhankelijk van den strijd des levens. Doch velen van die zoogenoemde besmettelijke ziekten schijnen aan ingewandswormen te moeten worden geweten, welke door de eene of andere oorzaak—misschien ten deele door de gemakkelijkheid waar-