( 96 )
kan nog vruchten dragen, geloof en bekeering waardig.
Wij kwamen in de Valk.
Een heerlijk plekje gronds in het midden eener barre woestenij. Met den eenen voet staat men nog op de heide, met den anderen betreedt men reeds eenen akker, groenende van de weelderigste grassoorten. Hooge boomen verheffen zich voor het eerst voor het oog, dat de eindelooze vergezig- ten op de heide moede geworden is. Naar alle zijden ziet men den verheven els in kostelijken wasdom de schoonste wei- en koornlanden omgeven. Eene snelvlietende beek doorsnijdt het geheele gehucht, dat uit een vijfentwintigtal grootere en kleinere woningen te zamen gesteld is. Wij reden de plaats op van den bijman, — onder dien naam toch was hij mij het meeste bekend. Rondom in hoog ge- boomte gelegen, stond zijn huis met de schuren en andere kleine gebouwen, als of het eene patriarchale woning was, waar de aartsvaders hunne tenten rondom opgeslagen hadden. Het vee ging juist van stal naar de groene gras- rijke weide om daar het overvloedig voedsel te vinden, dat deze zoo rijkelijk bieden.
Ik was nog, terwijl de landman het paard uitspande, en zijne vrouw naar binnen gegaan was, alleen gebleven, en dacht er over na, of ik hier de gastvrijheid zoude vinden, die ik mij voorgesteld had toen ik besloot het togtje mede te maken. Het zijn lange oogenblikken, zulke oogenblikken van onze- kerheid. Gij kent ze toch ook wel, lezer. Het moge u gaan zoo als het mij ging. Vriendelijk naderde een der zonen des huizes. "Ik heet je welkom," zeide hij op zulk een’ harte- lijken toon, mij de hand schuddende als of hij mij bedanken wilde dat ik mede gekomen was; zoo deden allen. —
De grijze vader kwam eindelijk ook te huis. «Ook wel- "kom,” zeide hij, "dat is de eerste maal, maar nu voortaan elk jaar vast op het honigfeest bij den bijman." Hoe vaak