( 110 )
en op het vrije veld het uitzigt had. Mogten zoo overal diergelijke gebouwen zijn ingerigt, dat de behoeftige jeugd. tot vreugde gestemd warde, en de grijsheid, door eene vro- lijke woning den last der jaren kunne vergeten. Wij wor- den immers zoowel geroepen, om elkanders leven te ver- aangenamen, als om elkanderen, in de noodwendigste be- hoeften des levens, de behulpzame hand te bieden, opdat allen met dankbare vreugde mogen belijden, hoe goeddoen- de onzer aller Vader en Verzorger zijn wil.
Nog een wijle voortgegaan zijnde blonk ons, door het ge- boomte, het nieuwe gebouw tegen, dat nog den naam van de schaffelaars draagt, hoewel het oude huis, na den dood des laatsten afstammelings, is afgebroken. Doch het statige woud lokt nog, even als in vroegere dagen, het vogelenkoor tot zich, hetgeen ons den weg vervrolijkte, terwijl het ons, met den hoogleeraar, adam simons, weder de edele vrouwe van schaffelaar, margariet van haaften te binnenbragt, van welke die dichter het volgende zingt:
Gelukkig zij, die, vrij van zorgen,
Op ’t eenzaam land haar dagen slijt,
En, met de vog’len elken morgen,
Een vrolijk lied den Schepper wijdt.
Die weent bij 't leed der stervelingen,
Geen vijand in haar’ broeder schroomt, —
Het landvolk bij den ploeg doet zingen,
En ’s nachts van hunne vreugde droomt.
Zoo sleet ge, o zangeres, uw dagen,
Aan Barneveld te vroeg ontrukt,
Gelijk de daauw in zomerdagen,
Wanneer op ’t land de hitte drukt.