Pagina:DeVeluwe eene wandeling (Heldring & Graadt Jonckers 1845).djvu/15

Deze pagina is niet proefgelezen

(7)

moeskruiden en melk, en als men hem van melkmoes (1) spreekt, klopt hem het hart van vreugde.

Als de oudste volkstam worden opgegeven de Marssers, die, behalve aan eenige buurschappen, den naam hebben overgelaten aan de Marspoort te Zutphen, en zich tot Maarssen en de vroeger, aan het sticht verbondene Mars, bij Rheenen, schijnen uitgestrekt te hebben. Slichtenhorst (1e boek, pag. 18) wil dezen onderscheiden hebben van de Marsaten of van hen die aan de meiren en poelen gezeten waren (2) en zich omtrent Marsdiep en het eiland Texel opgehouden hebben. Misschien hebben zij zich ook wel aan de lage veenlanden opgehouden, waar zij hout voor hunne woningen kapten, zooals aan het Bleekermeir achter Garderen, waar nog zware wortelen uitgeveend worden, die verkoold zijn, maar eene zeer goede brandstof opleve- ren. Later heeft men de bosschen te veel ontbloot, zonder weder in te planten. Van sommige tronken ziet men nog wel eens een groen scheutken oprijzen. Verder bewijzen nog de namen van horst, in het oud Duitsch een nest be- teekenende van groote vogels, die in de toppen van hoog geboomte huisvesten, alsmede hees of heester en hegge of haag, waar de voornaamste en digste wouden stonden. Den grond groeven zij niet diep om, dewijl hij spoedig slechts onvruchtbaar zand oplevert, en het ijzererts daarin bedolven, bleef door hen onaangeroerd. Hunne jagtwape- nen slepen zij van steen, of ruilden later eenig ijzerwerk voor dierenvellen. De grond. werd meer voor de dooden, ter bewaring hunner asche, omgedolven , dan voor de leven- den, om voedsel te trekken, bearbeid. Groote houtstapels ter verbranding der lijken rezen er dan op, die op vaste


(1) Zie over dezen kost het stukje getiteld: de Eijergriet.

(2) Marsaten van Mar of Meir, en Saten of Zitten.