( 23 )
ontving. Hun allen zij deze herinnering, deze losse bladen toegewijd. Hebben wij niet al het merkwaardige opgeteekend, het zij ons vergund te zeggen, dat wij niet begeerden eene beschrijving der Veluw te geven, maar wel die van eene wandeling door die merkwaardige landstreek.
Ons reiskostuum was zonderling. Wij moesten altijd te voet reizen, en begrepen dus weinig ballast te kunnen me- denemen. Maar eene spade meende mijn vriend jonckers niet te mogen missen. Had hij vermogt, hij had ook wel alle grafheuvelen doorgestoken, die wij ontmoetteden. Dat is echter niet geschied. Slechts hier en daar is een werk begonnen, waarvan wij alras zeiden: Opus est Herculeum, en dan, met het troostwoord een andermaal langer er van afscheid namen.
Een tasch bevatte eenige boeken, eenige classici in één bandje, een bijbeltje, want zonder dit laatste gaat hij, die weet wat dit boek bevat, niet gaarne van huis. Voorts bräms Blicke in die Weltgeschichte, om eens wat te kunnen lezen, als wij de rust genoten, en eenige kleine aanteekeningen ; eindelijk, in geval wij eens eenige dagen zonder huis of her- berg te kunnen vinden, hadden moeten rondzwerven, had- den de vriendelijke huisvrouwen ons voorzien van eenen goeden voorraad van brood en kaas, waarvan wij echter reeds op den eersten dag onzer wandeling een zoodanig gebruik maakten, dat wij ons van den last van het dra- gen ontheven konden rekenen, dewijl de eetlust te groot was om verder iets te bewaren, maar hier door geschiedde het dan ook dat wij bijna, op den laatsten dag onzer reis, op een van die onmeettelijke landwoestijnen van honger zou: den bezweken zijn, zoo niet —
Doch daar dit tot de vrolijke en droevige reisontmoetin- gen behoort van het boek zelf, laten wij het den lezer over, om het op zijne plaats op te zoeken. Terwijl wij