( 28 )
afmeten; zij waren het, die in deze woestenijen de eerste geregelde wegen aanlegden; zij omringden de Betu- we met den dam, die haar tegen watersnood beveiligt. Groeven zij niet den heerlijken IJsselstroom? Zijn niet de beschreven wetten door hen op Nederlandschen bodem overgebragt en ingevoerd, en was niet het alles verhelde- rende christendom in het gevolg van hunne zegevieren de vanen?”
Dan zwijg ik en moet toegeven ; want wat zoude van ons volk geworden zijn, wanneer zij niet, door magtigen in- vloed, tot in het diepste levensbeginsel waren doorge- drongen !
"Maar daarom, mijn vriend!” — hernam ik al weder, toen wij nog over onze eerste rustplaats keuvelden, — "daarom toch plaats ik mij liever op gindsche oude muren van dien eersten christentempel. Zoo ruw en eenvoudig als zijne bouworde is, zoo gering en onaanzienlijk was het eerste vonkje van dat heilige licht des Euangeliums, dat van hier tot eene heldere vlam opflikkerde; een licht, dat thans heinde en ver alle duisternis verdrijft, ja toen reeds als een liefelijk morgenrood ons den dag verkondigde, welken wij thans beleven.”
"Dat geef ik u wel toe, goede serenus,” zeide hij, "want ook voor mij heeft gindsche ruïne eene heiliger herinnering dan een romeinsche grafheuvel.” "Maar bedenk wel, van die plaats kunt gij slechts het avondrood aanschouwen, ter- wijl gij, daarentegen, van mijnen heuvel het morgenrood als voor uwe voeten ziet oprijzen.”
Toen zweeg ik weder en dacht: het morgenrood, de mor- genzon van eenen grafheuvelte zien opgaan, dat heeft toch ook iets bekoorlijks. Een andermaal zij dan mijn weg naar gindschen christen-tempel; dan zal ik denken aan den a- vond die ons allen wacht: hier op den grafheuvel wil ik den