( 30 )
Daar verscheen het eerste morgenrood; als de blik des Eeuwige ging het over de zich vernieuwende aarde; om zijne kimmen zweefde de heerlijkheid des Heeren, en wijdde den hemel in tot zijnen prachtigen tempel. Hoe meer de zon zich verhief, hoe meer ook het prachtige azuur des he- mels schitterde. Boven hare vlakte verdeelde zich thans de duisternis; zij stond daar als eene bruid, gesierd met krui- den en bloemen, wachtende op den zegen van jehova.
Wie aan eene muzijk, aan eene harmonie voor het oog nog twijfelt: hij had dit morgenrood. moeten zien, — nooit drong zulk een engelenzang, zelfs in de verrukkenste too- nen, in mijne ziel.
De zon trad al nader en nader‚ met de vreugde eens bruidegoms, met den mannelijken moed eens fieren helds. En waar stonden wij? Op den eenzamen grafheuvel, on- der welken de asch verborgen lag van menschen, die een- maal, even als wij, den morgen hadden zien dagen, en nu, in het stille graf, den eeuwigen morgen tegen sluimerden. o! Toen wij daar stonden, door de duisternis omgeven, ter- wijl wij den komenden dag afwachtten, zeide ik bij mij zelven: "ook zij wachten op den morgen; den morgen! ach wanneer?”
Dan daagt het licht, dat nooit verdooft; dan verzamelen zich uit alle natiën en volken zij, die elkander nooit ken- den, maar toch elkander wedervinden in ééne deugd, die zij beoefenden ; in ééne waarheid, aan welke zij trouw waren.
Zoo zat ik in diepe gedachten verzonken, toen op eens mijn vriend palaios mij in mijne mijmering stoorde. "Houd eens vast, serenus,” zeide hij, "neem dat eind van die keten, ik moet dien heuvel eens afmeten. Hij zal, naar mijne berekening, over de hoogte genomen, twintig el middellijns hebben, en dus eene groote vijftig el in den omtrek. Ja, zoo, of zoo omtrent.”